Instantie: Europees Hof voor de rechten van de mens, 26 april 1991

Instantie

Europees Hof voor de rechten van de mens

Samenvatting


Klager betoogt dat zijn recht om getuigen a charge te (doen)
ondervragen is geschonden. Het betreft zijn vriendin die aangifte van
mishandeling en bedreiging met een geweer heeft gedaan bij de politie. Een
paar dagen na de aangifte geeft ze de wens te kennen de aanklacht in te
willen trekken. Ter terechtzitting beroept ze zich op haar
verschoningsrecht en weigert te getuigen. Naast het proces-verbaal van de
aangifte zijn er andere bewijsmiddelen. Bovendien is de politieagent die
de aangifte heeft opgenomen aanwezig op de terechtzitting. Het Hof acht
geen schending van art. 6 lid 3 (d) aanwezig omdat er voor is gezorgd dat
de rechten van de verdachte zijn gerespecteerd.

Volledige tekst


Een uitstapje: De zaak Unterpertinger

Alois Unterpertinger is getrouwd met Rosi. Zijn vrouw heeft een dochter
die bij hen woont. Ruzies tussen Alois en Rosi monden regelmatig uit in
geweld, wat (soms) wederzijds is. De politie is al enige keren opgetreden
als Alois in augustus 1979 aangifte komt doen van mishandeling met een
briefopener door zijn vrouw. Hierdoor heeft hij een hoofdwond opgelopen.
De dokter constateert licht letsel. De vrouw wordt als verdachte gehoord.
Zij vertelt dat hij haar in het gezicht heeft geslagen en geschopt, en dat
hij haar dochter bij de haren heeft gegrepen en licht verwondde toen zij
weg wilde vluchten. Zij en haar dochter hebben toen teruggevochten. Zij
had een briefopener in haar hand en heeft hem wellicht daarmee geraakt.
De dochter wordt gehoord als informant en bevestigt het verhaal van haar
moeder. Een kleine maand later doet de vrouw aangifte van mishandeling
door haar echtgenoot. Het ziekenhuisrapport vermeldt ernstig letsel. Een
maand later wordt Alois verhoord. Hij ontkent zijn vrouw verwond te
hebben. Ondertussen heeft Rosi een echtscheidingsprocedure gestart en
wonen zij niet meer samen.

De aanklacht tegen Rosi wordt afgescheiden van de zaak tegen Alois, en zij
wordt vrijgesproken. Alois moet voorkomen voor mishandeling van vrouw en
stiefdochter (zaak 1) en mishandeling van zijn vrouw met zwaar letsel tot
gevolg (zaak 2). Hij erkent het slaan van zaak 1, maar ontkent de zware
mishandeling. Hij voert voorts nog aan dat hij niet in staat was de vrouw
te trappen omdat hij verwond was aan zijn knie. Rosi en haar dochter
beroepen zich op hun verschoningsrecht. De rechtbank veroordeelt Alois tot
een half jaar gevangenisstraf op grond van de voorgelezen
politie-rapporten, het verhaal van Alois en zijn strafblad. Alois gaat in
hoger beroep. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Hierop
wordt een klacht ingediend wegens schending van art. 6 lid 1 en 3 (d)
EVRM. De commissie oordeelt met vijf tegen vijf stemmen en een
doorslaggevende stem van de voorzitter dat er geen sprake is van een
inbreuk op art. 6. Het Hof daarentegen vindt wel dat er sprake is van een
inbreuk op art 6 lid 1 en 3 (d). Hoewel de verklaringen van Rosi en haar
dochter niet het enige bewijs waren waarop de veroordeling plaatsvond,
vond de veroordeling wel hoofdzakelijk plaats op grond van deze
verklaringen.

Asch als variant van Unterpertinger?

Asch is een variant van de Unterpertingerzaak, alleen de feitelijke
omstandigheden verschillen. Naar mijn idee is het belangrijkste verschil
gelegen in het feit dat het in de Unterpertingerzaak ging om wederzijds
geweld en in de Aschzaak om eenzijdig geweld tegen de vrouw. Juridisch
gezien was de aanklacht tegen Rosi losgemaakt van de aanklacht tegen
Alois, maar feitelijk blijft dit een rol spelen in de interpretatie van
het bewijs, namelijk de betrouwbaarheid van de getuigen. Rosi heeft haar
eerste verklaring afgelegd als verdachte en niet als aangeefster. De
dochter van Rosi kiest de kant van haar moeder, aldus het politierapport.
De getuigen worden hierdoor minder betrouwbaar geacht en ondervraging ter
terechtzitting wordt daardoor meer noodzakelijk (zie ook de dissenting
opinion van Trechsel). Tevens wordt door de onbetrouwbaarheid van de
getuigenverklaringen de geloofwaardigheid van Alois groter die zegt te
hebben gehandeld uit zelfverdediging. Daarnaast kunnen medische
verklaringen geen uitsluitsel geven over de vraag hoe en door wie het
letsel tot stand is gekomen (zie de dissenting opinion bij het oordeel van
de Commisie). Een tweede verschil betreft het feit dat in de Aschzaak de
agent die de aangifte opnam, wordt gehoord op de terechtzitting als
getuige, terwijl Asch geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om
vragen te stellen. Het is gebruikelijk dat een verdachte die geen gebruik
heeft gemaakt van zijn recht om getuigen te horen, zich niet later kan
beroepen op schending van het onmiddellijkheidsbeginsel (Melai, aant. 12
op 280 Sv & aant. 3 op 282 Sv.). In de Unterpertingerzaak daarentegen
weigerde het hof het verzoek van Alois om een aantal getuigen te horen.
(Op een na die het verhaal van Alois dat zijn vrouw al een gekneusde duim
had niet kon bevestigen.) Een inbreuk op het onmiddellijkheidsbeginsel
ligt dan meer voor de hand. Tot slot kan een rol hebben gespeeld dat Asch
erkent zijn vriendin te hebben aangevallen en weggeduwd, terwijl
Unterpertinger ontkent zijn vrouw te hebben geschopt met zwaar lichamelijk
letsel tot gevolg, terwijl de erkenning van het slaan wederzijds geweld
betrof.

Het verschoningsrecht

In Nederland is het verschoningsrecht wegens verwantschap geregeld in de
art. 217 Sv. De zaak Asch betrof een samenwonend stel. In Oostenrijk
kunnen ook samenwonenden zich op dit verschoningsrecht beroepen. In
Nederland daarentegen wordt ‘verwantschap’ strikt geinterpreteerd en
weigeren rechters systematisch het verschoningsrecht voor samenwonenden
te laten gelden. Mols doet daarom een beroep op de wetgever om het
verschoningsrecht ook voor samenwonenden te regelen. (Mols, Getuigen en
strafzaken, 1993, Kluwer Deventer pp. 7, 18; Melai (losbladig commentaar
op het Wetboek van strafvordering, aantekeningen op art. 217 Sv)

Familieleden kunnen zich op het verschoningsrecht beroepen tijdens een
verhoor ter terechtzitting of binnen een gerechtelijk vooronderzoek door
de rechter-commissaris. Wanneer zij door de politie worden gehoord tijdens
de voorfase bestaat er geen spreekplicht en uit dien hoofde is er geen
verschoningsrecht. Dit juridische verschil is voor getuigen niet helder.
Zij hebben het idee dat er een plicht tot getuigen bestaat in elke fase
van het strafproces. Wanneer familieleden zich beroepen op het
verschoningsrecht, dan moet de rechter dit beroep honoreren als de
familiebetrekking vaststaat. Maar er bestaat geen plicht voor rechters ter
terechtzitting en binnen een gerechtelijk vooronderzoek om getuigen te
wijzen op hun verschoningsrecht (HR 8 november 1977, NJ 1978, 536; HR 10
januari 1984, NJ 1984, 421). Hiermee wordt afbreuk gedaan aan het doel van
het verschoningsrecht, familieleden niet in conflict brengen tussen
enerzijds het verklaren van de waarheid en anderzijds hun relatie met de
verdachte; een belastende verklaring zou de relatie onherstelbaar kunnen
verstoren. In dat licht gezien behoort de getuige op de hoogte te zijn van
het verschoningsrecht zodat zij of hij een juiste afweging kan maken (Zie
ook: Mols, Getuigen en strafzaken, 1993). Dit beroep op het
verschoningsrecht kan in elke fase van het proces worden ingeroepen, ook
nadat eerder belastende verklaringen zijn afgelegd. Het is vaste
jurisprudentie in Nederland dat dit niet betekent dat eerdere verklaringen
vastgelegd in een proces-verbaal niet als schriftelijk stuk gebruikt kan
worden voor het bewijs. Het de auditu arrest maakte hier de weg voor vrij.
(Zie: HR 8 februari 1932, NJ 1932, p. 620; HR 2 juni 1936, NJ 1936, 992;
HR 27 juni 1938, NJ 1939, 60; HR 20 februari 1990, NJ 1990, 635).

Ik wil nog een opmerking maken over de reikwijdte van het
verschoningsrecht. Sommigen proberen het verschoningsrecht op te rekken,
zoals in de zaak Asch, door te stellen dat het inroepen van het
verschoningsrecht betekent dat de belastende verklaring niet mee mag
werken aan het bewijs. Maar als de vrijwillig afgelegde verklaring niet
zou mogen worden gebruikt voor bewijs in het geval dat de getuige zich
later op het verschoningsrecht beroept, dan zou aan het verschoningsrecht
meer rechten zijn verbonden dan de wetgever heeft bedoeld. Het gaat er dan
niet meer om dat de wetgever aan de getuige een pijnlijk conflict heeft
willen besparen. Op die manier zou het vervolgingsmonopolie worden
aangetast, zoals ook het Hof in de zaak Asch constateerde in
rechtsoverweging 28. (Zie tevens: Noot van Taverne, HR 30 september 1929,
NJ 1929, p. 1549). Recent probeerde de raadsman van een verdachte het
verschoningsrecht te beperken door te stellen dat het doen van aangifte
en het afleggen van een belastende verklaring moet worden gezien als een
expliciete afwijzing van het gebruik van het verschoningsrecht. Dit beroep
heeft de Hoge Raad, zonder nadere motivering, afgewezen (20 februari 1990,
NJ 1990, 635.) Het betrof hier een zaak van mishandeling en afpersing van
de moeder door de zoon.

De jurisprudentie omtrent het verschoningsrecht lijkt vrij vast. De
uitspraak in de zaak Asch valt binnen deze vaste jurisprudentie. Wel vindt
er een nuancering plaats, namelijk dat het oordeel van de rechter niet
hoofdzakelijk op de verklaring van de – niet ter terechtzitting gehoorde
– getuige mag worden gebaseerd. Tot zover de processuele aspecten van het
verschoningsrecht.

Slachtoffer-getuigen

Ter afsluiting wil ik nog een opmerking maken over het onderscheid tussen
het zijn van enkel getuige en het zijn van slachtoffer-getuige en hoe het
verschoningsrecht hierbij een rol speelt.

Terug naar vrouwenmishandeling. Het feit dat een vrouw aangifte doet van
geweld door haar partner geeft aan dat zij een reactie van de overheid wil
op dit geweld en dat zij hulp van buitenaf nodig heeft om het geweld te
stoppen. De reden waarom ze zich later beroept op haar verschoningsrecht
kan gelegen zijn in een vrees voor verslechtering van de relatie. Maar ook
andere redenen kunnen een rol spelen, zoals chantage van de man of omdat
het moeten getuigen de gebeurtenis weer opnieuw oprakelt terwijl ze haar
leven hier juist van wil losmaken. Deze redenen hebben niets te maken met
het wel of niet willen van een vervolging of een strafrechtelijke reactie.
Misschien wil de vrouw wel een strafrechtelijke reactie, maar kan ze het
niet aan om te getuigen ter terechtzitting of voor de rechter-commissaris.

Ik raak hier aan een punt dat in het algemeen geldt voor
slachtoffer-getuigen. Zij hebben redenen waarom zij niet ter
terechtzitting willen getuigen. Een beperkte categorie kan het
verschoningsrecht inroepen omdat er een familierechtelijke relatie
bestaat. Deze groep kan worden uitgebreid door het verschoningsrecht ook
voor samenwonenden te laten gelden, maar dan nog blijft er een grote groep
van slachtoffer-getuigen die zich niet op zo’n recht kunnen beroepen. Zij
zijn afhankelijk van de afweging die de rechter maakt of het niet
verschijnen van de getuige valt binnen art. 280 lid 4 of 282 lid 2 Sv. Met
andere woorden, of de rechter oordeelt dat door het niet oproepen van de
getuige de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging kan worden
geschaad omdat de getuige geen noodzakelijke bijdrage zal leveren aan de
opheldering van de zaak (overbodigheid), ofwel dat de rechter het
onaannemelijk acht dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal
verschijnen (nutteloos). (Corstens, DD, 1992, pp. 205-211.)

De interpretatie van deze termen – overbodigheid en nutteloos – is
trouwens in beweging. Tegenwoordig wordt bijvoorbeeld het belang van de
getuige meegewogen door vast te stellen dat een nader verhoor ter
terechtzitting psychisch zeer belastend is voor het slachtoffer waardoor
nadere oproeping achterwege kan blijven. De afweging wordt vervolgens
onder de termen nutteloos en overbodig gebracht (HR 2 februari 1989, NJ
1989, 632; HR 25 februari 1992, NJ 1992, 555; HR 26 mei 1992, NJ 1992,
680).

In de huidige discussie over het onmiddellijkheidsbeginsel wordt
regelmatig gesteld dat getuigen nog maar zelden op de zitting worden
gehoord en dat het onmiddellijkheidsbeginsel van zijn confrontatie
pretenties is ontdaan (zie bijvoorbeeld a.w. Mols & Corstens). Afgezien
van de vraag of dit wel zo is voor zaken van seksueel geweld (ik hoor van
direct betrokkenen bij slachtoffers van seksueel geweld juist dat
slachtoffers weer steeds vaker op de terechtzitting moeten verschijnen)
mis ik in die discussie een onderscheid in soort getuigen. De (anonieme)
infiltrant moet naar mijn mening worden onderscheiden van de (anonieme)
getuige die slachtoffer is van een (seksueel) geweldsdelict, en de
slachtoffer-getuige, die een relatie heeft (gehad) met de verdachte. In
het eerste geval is er sprake van een beroepsrisico en spelen andere
vragen een rol. In het tweede geval is het van groot belang dat het
slachtoffer niet nogmaals wordt getraumatiseerd door de strafrechtelijke
procedure. Wanneer een slachtoffer aangeeft dat een nader verhoor
traumatiserend is, zal de verdachte moeten aangeven wat de meerwaarde van
zo’n nader verhoor is. Zeker als het slachtoffer al eens door de rechter-
commissaris is gehoord.

Binnen de rechtspraak gebeurt dit ook wel, zoals in de Finkensieperzaak
en recent in een verkrachtingszaak (HR 9 februari 1993, nr 93.293, NJB
Rechtspraak 1993, nr 56 (strafkamer), p. 158) Deze belangenafweging zou,
naar mijn mening, een duidelijker plaats moeten krijgen binnen de
strafwet. Hiermee kan worden voorkomen dat er discussies ontstaan die niet
de kern van de afwijzing van het horen van de getuige ter terechtzitting
raken. (HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 197, p 743 m.nt. Sch.) Zoals Corstens,
hij stelt dat het hof in de zaak Finkensieper op onterechte gronden het
horen van de getuigen heeft geweigerd. Er was volgens hem geen sprake van
overbodigheid omdat het niet totaal irrelevante getuigen betrof.
(Corstens, DD 1992, p 208) Die constatering lijkt mij juist, maar treft
niet de kern van het probleem, namelijk dat getuigen mensen zijn en dat
zeker slachtoffergetuigen extra kunnen worden getraumatiseerd door een
verhoor op de terechtzitting.

Door het belang van de slachtoffer-getuige te expliciteren wordt de
secondaire victimisering van slachtoffers een erkend belang, waar rekening
mee gehouden moet worden in de afweging of de getuige zou moeten
verschijnen op de terechtzitting. Tevens wordt de discrepantie tussen de
slachtoffer-getuigen die zich op een verschoningsrecht kunnen beroepen en
degenen die dat niet kunnen verkleind. Wanneer getuigen op grond van dit
belang niet worden gehoord op de terechtzitting, kan dit natuurlijk
consequenties hebben voor (de overtuiging van) het bewijs. Deze
consequentie hoort nu eenmaal bij het risico van een strafprocedure.

Katinka Lunnemann

Rechters

Mrs. Ryssdal (president), Matscher, Evans, Macdonald, Russo,Bernhardt, Spielmann, De Meyer, Valticos.