Instantie: Arrondissementsrechtbank Rotterdam, 17 april 1991

Instantie

Arrondissementsrechtbank Rotterdam

Samenvatting


De gemeente Hellevoetsluis besluit om met ingang van maart 1989 de
uitkering van de bijstand op te schuiven tot de maand volgend op de
maand waarover de bijstand verschuldigd is. Voor de
uitkeringsgerechtigden die daardoor in de problemen komen wordt een
individuele regeling getroffen. Begin januari 1991 maakt de gemeente
bekend deze opschuifoperatie weer ongedaan te maken, opnieuw om
administratieve redenen. Dit heeft tot gevolg dat in januari weliswaar
de uitkering over december wordt uitbetaald, maar dat de
overbruggingsuitkering wordt ingehouden. Met name bij de beeindiging van
de uitkering zou dit nadeel merkbaar worden. Ook degenen van wie de
uitkeringsnorm tussentijds is gewijzigd, komen in de problemen. De
uitkeringsgerechtigden, waaronder het Comite Vrouwen in de Bijstand,
willen dit gesol niet langer accepteren en proberen met een kort geding
de gemeente te dwingen de uitkering over december ongekort uit te
betalen.

Vonnis Rb Rotterdam waarin President eiseressen niet ontvankelijk
verklaarde omdat er ter beslechting van het onderhavige geschil “een met
voldoende waarborgen omgeven administratieve rechtsgang” bestaat. Ten
overvloede overweegt de President dat -ook indien eisers in hun
vordering wel ontvankelijk zouden zijn verklaard- de door eisers
gevorderde voorziening zou zijn geweigerd op grond dat eisers geen
spoedeisend belang bij de voorziening hebben.

Volledige tekst

OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Eisers hebben ter terechtzitting van 31 januari 1991 doen concluderen
van eis overeenkomstig de dagvaarding, van welk stuk een kopie aan de
minuut van dit vonnis is gehecht.

Gedaagde heeft hierop voor antwoord doen concluderen eisers in hun
vordering niet ontvankelijk te verklaren althans die vordering af te
wijzen met veroordeling van eisers in de kosten van dit kort geding.

De raadslieden van partijen hebben vervolgens aan de hand van door hen
overgelegde pleitnota’s en onder overlegging van producties nadere
toelichtingen gegeven.

Nadat de behandeling van het onderhavige kort geding voor onbepaalde
tijd was aangehouden, is deze behandeling voortgezet ter terechtzitting
van 3 april 1991. Op laatstgenoemde terechtzitting hebben de raadslieden
van partijen aan de hand van door hen overgelegde aanvullende
pleitnota’s en onder overlegging van producties wederom toelichtingen
gegeven. Nadat de stukken waren overgelegd voor het wijzen van vonnis is
de uitspraak daarvan bepaald op heden.

OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

1. Eisers vorderen in het onderhavige kort geding -zakelijk weergegeven-
gedaagde te verbieden de aan de eisers in maart 1989 verstrekte
overbruggingsuitkering in mindering te brengen op de periodieke
uitkering ter voorziening in het levensonderhoud krachtens de Algemene
Bijstandswet en de Wet Inkomensvoorziening Oudere en (gedeeltelijk)
Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers, alsmede op de eventueel in de
toekomst te verstrekken uitkeringen terzake van incidentele bijstand als
bedoeld in die wetten c.q. (voor zover de overbruggingsuitkering reeds
is ingehouden) gedaagde te gebieden binnen 8 dagen na het te dezen te
wijzen vonnis aan eisers te betalen het bedrag van de op de periodieke
uitkering in mindering gebrachte overbruggingsuitkering, een en ander
cum annexis.

2. Gedaagde heeft in de eerste plaats als verweer gevoerd, dat ter
beslechting van een geschil als het onderhavige in de Algemene
Bijstandswet een met voldoende waarborgen omgeven administratieve
rechtsgang is voorzien, en in deze wet tevens een regeling is getroffen
voor het verkrijgen van een spoedvoorziening bij de voorzitter van
Gedeputeerde Staten, zodat de president in kort geding niet bevoegd is
van het onderhavige geschil kennis te nemen en de vordering van eisers
niet ontvankelijk dient te worden verklaard.

3. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad laten de in de
Algemene Bijstandswet opgenomen regeling van de rechtsgang en de
motieven die daarbij een rol hebben gespeeld geen plaats voor de
beoordeling van een bodemgeschil inzake de verlening van bijstand en de
vaststelling van het bedrag der uitkering door de burgerlijke rechter.
Uit deze jurisprudentie blijkt voorts, dat in de gevallen waarin de weg
van artikel 45 van de Algemene Bijstandswet openstaat een
overeenkomstige voorlopige voorziening niet tevens in kort geding kan
worden gevorderd.

De door eisers in casu gevorderde voorlopige voorziening strekt ertoe,
dat eisers maandelijks hun volledige uitkering (derhalve zonder korting
met de overbruggingsuitkering) ontvangen.

Voorshands valt niet in te zien, dat deze voorziening afwijkt van de
voorlopige voorziening die uit hoofde van het bepaalde in artikel 45 van
de Algemene Bijstandswet kan worden verzocht. Met gedaagde dient
derhalve voorshands te worden geoordeeld, dat eisers in hun vordering
niet ontvankelijk dienen te worden verklaard.

Ten overvloede wordt nog overwogen, dat -ook indien eisers in hun
vordering wel ontvankelijk zouden zijn verklaard- de door eisers
gevorderde voorziening zou zijn geweigerd op grond dat eisers geen
spoedeisend belang bij die voorziening hebben.

Eisers hebben immers erkend, dat zij zowel in december 1990 als in
januari 1991 een volledige maandelijkse uitkering hebben ontvangen.
Gedaagde heeft voorts toegezegd, dat van een korting op de maandelijkse
uitkering geen sprake zal zijn -en derhalve eisers maandelijks hun
volledige uitkering zullen ontvangen- zolang over de toelaatbaarheid van
deze korting in de aanhangige bodemprocedures geen beslissing zal zijn
gegeven. Onder deze omstandigheden valt voorshands niet in te zien, dat
uit hoofde van onverwijld spoed een voorlopige voorziening als door
eisers gevorderd vereist is.

4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zullen eisers in hun vordering
niet ontvankelijk worden verklaard.

RECHTDOENDE IN KORT GEDING

Verklaren eisers niet ontvankelijk in hun vordering.

Veroordelen eisers in de kosten van dit kort geding, tot op heden aan de
zijde van gedaagde begroot op ƒ 250,- aan verschotten en op ƒ 1.250,-
aan salaris van de procureur.

Rechters

mr. de Bruin, president