Instantie: Kantonrechter Utrecht, 28 maart 1991

Instantie

Kantonrechter Utrecht

Samenvatting


Relevantie van de in het arrest Barber door het Hof van Justitie
aangebrachte beperking op de werking in de tijd van zijn arrest. Prejudiciele
vragen aan het Hof van Justitie.

Volledige tekst

Motivering

1. Bij de beoordeling van het geschil tussen partijen kan worden
uitgegaan van de navolgende feiten, die door niet of niet voldoende betwisting
dan wel door de inhoud van de in het geding gebrachte bescheiden vaststaan:

a. Eiser is gehuwd geweest met H.

b. Tijdens haar leven was H. werkzaam in de schoonmaakbranche.

De pensioenvoorziening, die bij haar werkgever getroffen was, was
ondergebracht bij gedaagde. Het betreft een collectief bedrijfspensioen, dat
door de werkgevers en de werknemers wordt bekostigd.

c. Op 13 oktober 1988 is H. overleden.

d. Tot 1 januari 1989 kende het pensioenreglement van gedaagde geen
weduwnaarspensioen.

e. Sinds 1 januari 1989 is het pensioenreglement gewijzigd.

Vanaf dit tijdstip kent het pensioenreglement een weduwnaarspensioen
toe. Die toekenning vindt volgens gedaagde niet met terugwerkende kracht
plaats.

f. Eiser heeft aan gedaagde de toekenning van een weduwnaarspensioen
verzocht met ingang van 13 oktober 1988 (de overlijdensdatum). Bij brief van
27 maart 1990 is deze aanvraag afgewezen, omdat er naar het oordeel van het
Bestuur van gedaagde geen gronden waren voor toekennning met toepassing van de
hardheidsclausule (art. 15 lid 2 Pensioenreglement) en omdat toekenning van
dit pensioen aan eiser een onaanvaardbare precedentenwerking tot gevolg zou
hebben.

2. Met een beroep op art. 119 van het EG-Verdrag verzoekt eiser om na
voorlegging van een prejudiciele vraag aan het Hof van Justitie te beslissen
dat alsnog aan hem vanaf 13 oktober 1988 een weduwnaarspensioen wordt
toegekend.

Volgens eiser legt art. 119 EG-Verdrag de werkgever de verplichting op
geen onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen inzake beloning voor
gelijke arbeid. Ook pensioenen zijn als beloningen in de zin van deze bepaling
aan te merken.

Wanneer eiser een vrouw was geweest en zijn echtgenote een man, zou
eiser aanspraak op een weduwepensioen hebben gehad. Thans krijgt eiser geen
weduwnaarspensioen. Dit is volgens eiser in strijd met het beginsel van
gelijke beloning van mannen en vrouwen.

3. Gedaagde voert verweer. Gedaagde betwist in feite niet dat een
pensioen, zoals het onderhavige, een beloning als bedoeld in art. 119
EG-Verdrag kan zijn c.q. is, maar beroept zich op de beperking, die het Hof
van Justitie in een arrest van 17 mei1990 inzake pensioenrechten heeft bepaald
(Barber/Guardien Royal Exchange Assurance Group C 262/88, hierna aan te duiden
als de Barber-zaak). In deze uitspraak is weliswaar beslist dat niet-
wettelijke pensioenvoorzieningen onder de directe werking van het loonbegrip
van art. 119 EG-Verdrag vallen, maar de werking van die uitspraak heeft het
EG-Hof volgens gedaagde beperkt tot de periode vanaf de datum van de
beslissing. Eerst vanaf die datum kan een individuele werknemer zich op het
artikel beroepen, tenzij reeds een procedure aanhangig was. Dit is in deze
zaak naar het oordeel van gedaagde niet het geval. Omdat de toekenning van het
weduwnaarspensioen zoals vastgelegd in het Pensioenreglement sedert 1 januari
1989 geen terugwerkende kracht kent, kan eiser, omdat zijn echtgenote voor 1
januari 1989 is overleden, nimmer aanspraak maken op het weduwnaarspensioen.

4. In de eerste plaats wordt overwogen dat eiser in deze procedure de
toepassing van de hardheidsclausule door gedaagde niet aan de orde heeft
gesteld. Er wordt dan ook van uit gegaan dat eiser in de grond van weigering,
voorzover gebaseerd op het niet toepassen van de hardheidsclausule, berust.

5. In deze procedure beroept eiser zich louter op art. 119 EG- Verdrag.
Die bepaling verbiedt kortweg gezegd voor gelijk werk ongelijke beloning van
mannen en vrouwen, welke de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit
hoofde van de dienstbetrekking voldoet.

Gedaagde is niet de werkgever van eisers echtgenote geweest.

Desalniettemin spreekt eiser gedaagde met een beroep op art. 119
EG-Verdrag aan. Gedaagde heeft niet het verweer gevoerd, dat art. 119
EG-Verdrag niet geldt voor de rechtsverhouding tussen partijen, omdat zij geen
werkgeefster is geweest.

Mede gezien de processuele stellingname van gedaagde zal de
kantonrechter de stellingen van partijen aldus verstaan, dat zij beide van
oordeel zijn dat de pensioenregeling een deel van de arbeidsovereenkomst is,
dat met goedvinden van beide partijen nader vastgesteld wordt door gedaagde.
Aldus is gedaagde te beschouwen als een derde, die de inhoud van een deel van
de beloning van de werknemer namens beide partijen bepaalt en als zodanig
gehouden is het bepaalde in art. 119 EG-Verdrag toe te passen. Derhalve kan
eiser gedaagde ten deze in rechte betrekken.

Overwogen wordt dat deze beslissing in overeenstemming is met het
standpunt dat in de Nederlandse wetgeving ter uitvoering van de vierde
richtlijn van de Raad van Ministers van de EEG d.d. 26 juli 1986 wordt
ingenomen.

6. Beide partijen hebben zich beroepen op de Barber-zaak.

In die beslissing heeft het Hof van Justitie bepaald, dat een
ouderdomspensioen in die zaak uitgekeerd op basis van een Brits contracted-out
scheme valt onder de werking van het loonbegrip van art. 119 EG-Verdrag.
Bovenwettelijke, aanvullende pensioenregelingen (gefinancierd door werkgevers,
werknemers dan wel door beide) vallen onder het loonbegrip van dit
artikel.Ieder element van de voorziening dient voor mannen en vrouwen gelijk
te zijn.

De kantonrechter verwijst naar de navolgende literatuur:

Mr. Sacha Prechal: Ondeugdelijke communautaire wetgeving: de
pensioenregelingen, NJB 1990 blz. 1299 e.v.

Drs. C.M. Sjerps: Van Doornroosje en haar hardnekkige prins oftewel: hoe
het EG-Hof de pensioenwereld probeert te wekken, Sociaal Recht 1990 7/8.

Mr. E. Lutjens: Gelijke behandeling van man en vrouw in
pensioenregelingen, AA 1987 blz.205 e.v.

7. Gezien de verstrekkende financiele gevolgen alsmede gezien het onder
andere door de vierde richtlijn opgewekte vertrouwen heeft het Hof van
Justitie in de Barber-zaak de werking in tijd van zijn uitspraak beperkt.
Tenzij reeds in rechte een beroep is gedaan of een daarmee gelijk te stellen
klacht is ingediend, kan op het arrest geen beroep worden gedaan met het oog
op de toekenning van het pensioen vanaf een tijdstip gelegen voor de datum van
het arrest.

8. Eiser heeft voor de datum van het arrest gedaagde niet in rechte
betrokken. Het onderhavige verzoek is ingediend op 8 juni 1990. Eiser heeft
voor 8 juni 1990 ook geen met een beroep in rechte gelijk te stellen klacht
ingediend. Hij heeft weliswaar voor 17 mei 1990 de toekenning van een
weduwnaarspensioen aan gedaagde verzocht, maar een zodanig verzoek is niet als
een beroep in rechte aan te merken. Zeker geldt dit omdat het antwoord op
eisers verzoek geen noodzakelijke voorwaarde was om de procedure aanhangig te
maken. Hierbij komt dat eiser in zijn verzoek aan gedaagde ook niet de
principiele aspekten van de zaak aan de orde heeft gesteld, waarop hij zich in
de procedure beroept.

9. Toch houdt bovenstaande niet in dat gedaagdes verweer op zodanige
wijze wordt gehonoreerd dat eisers aanvraag wordt afgewezen. De hiervoor
vermelde uitspraak van het Hof van Justitie alsmede eerdere beslissingen van
dit Hof sluiten immers bepaaldelijk niet uit, dat gedaagdes beroep op art. 119
EG-

Verdrag gehonoreerd zou kunnen worden.

10. Een weduwnaarspensioen als waarop eiser aanspraak maakt, is als
zodanig niet het onderwerp geweest van door het Hof van Justitie gegeven
beslissingen. Gezien de strekking van en deverbondenheid van het
weduwnaarspensioen met het ouderdomspensioen, waarover wel beslissingen zijn
gegeven, zou beslist kunnen worden, dat ook voor het weduwnaarspensioen art.
119 EG-Verdrag zijn werking doet gelden. Dit noopt de kantonrechter de
hieronder onder I. vermelde vraag aan het Hof van Justitie te stellen.

11. Wanneer de eerste vraag bevestigend beantwoord wordt, zal eveneens
duidelijk moeten zijn vanaf welk tijdstip eiser zijn rechten op de betaling
van het weduwnaarspensioen op grond vanart. 119 EG-Verdrag geldend kan doen
maken. Op dat tijdstip heeft de tweede vraag, die gesteld wordt, betrekking.

12. De procedure wordt aangehouden tot op de hiervoor gestelde vragen
door het Hof van Justitie is beslist. De griffier van dit kantongerecht zal
aan partijen berichten op welk tijdstip deze zaak daarna wederom op de rol zal
worden geplaatst.

Beslissing.

De kantonrechter:

stelt aan het Hof van Justitie van de Europese Economische Gemeenschap
de navolgende vragen:

I. Dienen onder beloning in de zin van art. 119 EG-Verdrag dan wel de in
dit artikel bedoelde voordelen begrepen te worden bovenwettelijke uitkeringen
aan nagelaten betrekkingen (zoals in casu de betaling van een
weduwnaarspensioen)?

II. Indien vraag I. bevestigend beantwoord wordt, geldt art. 119
EG-Verdrag voor eiser dan in zodanige mate dat hij aanspraak op de betaling
van een weduwnaarspensioen kan maken:

a. met ingang van het tijdstip van het overlijden van zijn echtgenote
(13 oktober 1988)?

b. met ingang van de beslissing van uw Hof van 17 mei 1990?

c. in het geheel niet, daar de echtgenote van eiser is overleden voor 17
mei 1990?

houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr. M.L.J.C. van Emden-Geenen