Instantie: Centrale Raad van Beroep, 28 maart 1991

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De tiende zogenaamde Bopa-zaak is door het Ambtenarengerecht Haarlem
sinds 1981 aangehouden tot na de uitspraak van de CRvB van 24 juni 1986.
Conform deze uitspraak wordt het beroep gegrond verklaard. De staatssecretaris
gaat hiervan toch in beroep, aangezien hij zich niet kan verenigen met de
uitspraak van de CRvB. Hij krijgt echter de deksel op zijn neus. De Centrale
Raad laat, met voorbijgaan aan het inhoudelijke verweer, het
gelijkheidsbeginsel prevaleren.

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens eiser is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de door het Ambtenarengerecht te Haarlem
op 3 februari 1989 onder nr. AW 80/48 tussen partijen gegeven uitspraak,
waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is van contra-memorie gediend.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 12 maart 1991, waar voor
eiser is opgetreden Mr. G.R.J. de Groot, advocaat te ‘s-Gravenhage en waar
gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mevr. Mr. A.C.M. van
Lierop, juridisch beleidsmedewerkster bij de AbvaKabo te Zoetermeer.

II. Motivering

Het onderhavige geding, een zogenoemde Bopa-zaak, is in eerste aanleg
geeindigd met de thans door eiser aangevochten uitspraak, waarbij de eerste
rechter onder overneming van het oordeel van deze Raad als neergelegd in zijn
uitspraken van 24 juni 1986 (TAR 1986, 186) het bestreden besluit nietig heeft
verklaard en heeft bepaald dat eiser een nieuw besluit zal nemen met
inachtneming van de nu aangevochten uitspraak.

Ten aanzien van het aan deze uitspraak voorafgegane procesverloop in
eerste aanleg houdt een op 5 augustus 1988 namens gedaagde (destijds
klaagster) aan het ambtenarengerecht toegezonden reactie op een namens eiser
(destijds verweerder) ingezonden contra-memorie onder meer het volgende in:

‘Klaagster heeft op 10 april 1980 verzocht om alsnog ƒ 1.517,- premie
AOW/AWW over haar salaris 1979 te voldoen. Als reden hiervoor voerde zij aan
de strijdigheid van de Bopa-regeling met art. 119 EEG-verdrag en de
EEG-richtlijn gelijk loon voor mannen en vrouwen.

Op 23 april 1980 weigert de staatssecretaris van Financien aan het
verzoek te voldoen. In deze beslissing wordt een relatie gelegd naar de
uitspraak van het Ambtenarengerecht ‘s-Gravenhage, waarbij in een soortgelijke
zaak het beroep deels niet ontvankelijk en deels ongegrond was verklaard.
Klaagster stelt beroep in op 23 mei 1980.

Op 28 april 1981 blijkt uit een beschikking van de voorzitter van het
gerecht ex art. 101a van de Ambtenarenwet 1929, dat het gerecht zich
conformeert aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april
1981, CR AW 79/B 143, inhoudend dat de Bopa-regeling niet in strijd is met het
EEG-verdrag en mitsdien als onverbindend zou moeten worden aangemerkt.

Tegen deze beslissing heeft klaagster verzet aangetekend, aanvankelijk
bij schrijven van 13 mei 1981, primair om haar termijn veilig te stellen,
daarna door middel van een uitgebreid schrijven. Naar aanleiding van deze
laatste brief heeft klaagster van de griffier van uw gerecht een schrijven
ontvangen, gedateerd 12 juni 1981, waarin deze meedeelt dat de beschikking van
de fungerend voorzitter van 28 april 1981 als gevolg van het verzet is
vervallen en dat in verband daarmee het beroep verder ter terechtzitting zal
worden behandeld. Dit is het laatste officiele bericht dat klaagster heeft
ontvangen van uw gerecht. Telefonische navraag (waarvan zij aantekeningen
heeft) leerde haar dat om redenen van proceseconomie gewacht werd op de
uitspraak, welke in soortgelijke zaken verwacht werd. Gedoeld werd op de
procedures van de negen vrouwen, die uiteindelijk op 24 juni 1986 door de
Centrale Raad van Beroep gegrond zijn verklaard.

Een vergelijking met deze procedures dringt zich dan ook op.’.

Aan het evengeciteerde voegt de Raad nog toe dat van de zijde van de
eerste rechter na ’s Raads uitspraken van 24 juni 1986 met eiser is
gecorrespondeerd over de vraag of eiser in die uitspraken wellicht aanleiding
vond zijn standpunt in de onderhavige zaak te herzien. Eiser heeft,
laatstelijk op 30 mei 1988, te kennen gegeven zijn standpunt en het bestreden
besluit te handhaven. Daarbij heeft hij zich onder meer beroepen op de
circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken van 11 december 1986, nr.
AB86/U1850, betreffende de consequenties van ’s Raads evenbedoelde uitspraken
en op de in die circulaire aangekondigde proefprocessen.

In de hiervoor reeds geciteerde reactie van 5 augustus 1988 is van de
zijde van gedaagde voorts onder meer het volgende aangevoerd:

‘Klaagster is in wezen de tiende ‘Bopa-vrouw’, die vanwege het feit dat
uw gerecht om haar moverende redenen voorkeur gaf aan wachten op de uitspraken
zoals vorenbedoeld, niet in de procedure Centrale Raad en Hof van Justitie
heeft kunnen meedoen.

Zoals u zich op 28 april 1981 conformeerde aan de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 16 april van dat jaar, waarin de Bopa-regeling
verbindend is verklaard, kan naar het oordeel van klaagster, met toepassing
van het gelijkheidsbeginsel, thans slechts eerdergenoemde uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 24 juni 1986 gevolgd worden, waarbij in de zaak
van ‘de negen’ de Bopa-regeling in strijd met art. 119 EEG-verdrag is
verklaard.

Reeds om die reden dient, naar het oordeel van klaagster, het
onderhavige beroep eveneens gegrond en het bestreden besluit nietig te worden
verklaard.’.

Nadat eiser hoger beroep had ingesteld tegen de aangevallen uitspraak,
in welke uitspraak het evengeciteerde overigens onbesproken is gebleven, heeft
gedaagde ook jegens de Raad met nadruk doen wijzen op haar positie als ‘tiende
Bopa-vrouw’.

Anders dan de eerste rechter acht de Raad termen aanwezig om primair
aandacht te schenken aan deze stelling van gedaagde.

De Raad moet vaststellen dat eiser in de diverse gewisselde stukken zich
niet of nauwelijks heeft uitgelaten over de feitelijke juistheid van deze
stelling. Blijkens met name de correspondentie tussen de eerste rechter en
eiser in de periode oktober 1986 tot maart 1988 heeft eiser het uit 1980
daterende verzoek van gedaagde, dat tot het bestreden besluit heeft geleid,
‘ondergebracht bij’ en zakelijk gelijkgesteld met de verzoeken die eerst veel
later – namelijk na het bekend worden van ’s Raads uitspraken van 24 juni 1986
– alsnog bij diverse administratieve organen zijn ingediend. Kenmerkend acht
de Raad in dit verband het herhaalde beroep op de proefprocessen en op de
circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken van 11 december 1986, die
blijkens het daarin onder punt 1 en 2 vermelde bepaald niet zag op een verzoek
als hier aan de orde.

Naar ’s Raads oordeel is het van de zijde van gedaagde gestelde omtrent
de (materiele) gelijkheid van haar geval met de negen gevallen waarin de Raad
op 24 juni 1986 uitspraak heeft gedaan feitelijk juist. Gelet op deze
gelijkheid ziet de Raad geen enkel aanknopingspunt voor een veronderstelling
dat hij – indien het procesverloop in de onderhavige zaak gelijk zou zijn
geweest aan dat in de negen bedoelde zaken en de zaak van gedaagde door de
Raad eveneens in juni 1986 zou zijn behandeld – in haar zaak tot een van de
negen zaken afwijkend oordeel zou zijn gekomen. Dit ook niet voorzover, zoals
van eisers zijde is benadrukt, in casu zou moeten worden gezegd dat het
bestreden besluit moet worden aangemerkt als een weigering om terug te komen
van een eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit. Aan de Raad is
gebleken dat niet alle negen zaken waarin hij op 24 juni 1986 uitspraak deed
in dit opzicht verschillen van de zaak van gedaagde, hetgeen echter niet heeft
geleid tot onderling afwijkende eindoordelen in die zaken. Het gaat naar ‘s
Raads oordeel dan niet aan om aan deze stelling van eiser – wat daar overigens
van zij – in het onderhavige geval een zodanige kracht toe te kennen als eiser
daaraan kennelijk toegekend wenst te zien. Voorzover eiser met die stelling
beoogt aansluiting te zoeken bij het karakter van de besluiten die ten aanzien
van na 24 juni 1986 alsnog ingediende verzoeken zijn genomen kan de Raad eiser
hierin niet volgen.

Daarvoor verschilt het feitelijk substraat van gedaagdes verzoek te zeer
van dat in de veel later ingediende verzoeken als evenbedoeld.

De Raad overweegt vervolgens, uitgaande van de door hem geconstateerde
gelijkheid als vorenvermeld, dat het van de zijde van gedaagde genoemde
gelijkheidsbeginsel niet alleen gelding dient te hebben ten aanzien van door
een administratief orgaan in gelijke gevallen te nemen besluiten, maar ook ten
aanzien van door de rechter in gelijke gevallen te geven uitspraken. Gedaagde
heeft in feite ook een zodanig gelijk rechterlijk oordeel gekregen, echter
niet – zoals in de negen meergenoemde zaken – van de Raad, doch van de eerste
rechter. Dit uitsluitend als gevolg van de aanhouding van haar zaak door die
rechter. Zij verkreeg aldus niet een onherroepelijke einduitspraak, maar een
die in hoger beroep kon worden aangevochten en door eiser is aangevochten.

Aangevochten echter niet omdat naar eisers mening de eerste rechter het
oordeel van de Raad in de negen andere zaken ten onrechte van toepassing heeft
geacht op de zaak van gedaagde, maar omdat eiser zich in wezen niet kan
verenigen met het eindoordeel van de Raad in de negen zaken en/of vanwege een
– onjuiste – vermenging van gedaagdes geval met de proefprocedures. Zeker in
een dergelijke situatie dient naar ’s Raads oordeel het beroep op het
gelijkheidsbeginsel te prevaleren en dient de door de Raad erkende gelijkheid
te leiden tot een gelijk eindoordeel in rechte. Daaraan voegt de Raad nog toe
dat hem ten processe niet danwel zeker onvoldoende is gebleken van aan de
zijde van eiser aanwezige belangen bij een andersluidend oordeel ten materiele
in specifiek deze zaak, die zouden moeten worden afgewogen tegen het beroep op
het gelijkheidsbeginsel; dit ook niet in de vorm van ernstige repercussies die
handhaving van het oordeel waartoe de eerste rechter is gekomen voor eiser zou
meebrengen.

Gelet op het vorenoverwogene dient de aangevallen uitspraak op basis van
die overwegingen te worden bevestigd en onthoudt de Raad zich van bespreking
van hetgeen van eisers zijde overigens is aangevoerd.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Noot

Nadat de eerste gehuwde ambtenares, die tegen de BOPA-korting op haar
salaris (over 1978) in beroep ging, bij de ambtenarenrechter niet ontvankelijk
was verklaard, heeft zij in Opzij van januari 1980 een oproep gepubliceerd aan
alle ambtenaressen, wier premie AOW/AWW eveneens niet of niet volledig was
afgedragen, om te procederen om hun gelijke loon over 1979 te krijgen. Zeer
vele gehuwde vrouwen in overheidsdiensten hebben dat toen gedaan.

De eerste vrouw werd op 16 april 1981 in het ongelijk gesteld door de
Centrale Raad van Beroep (AB 1981, 408, m.nt. J.E. Dammers), die in strijd met
art. 177 EEG-Verdrag geen prejudiciele vraag voorlegde aan het Hof van
Justitie in Luxemburg. Het ministerie van Binnenlandse Zaken instrueerde
vervolgens de overheidswerkgevers de vrouwen die nog procedeerden, een
standaardbrief te sturen met het advies het beroep in te trekken, aangezien de
Centrale Raad van Beroep het beroep op gelijk loon had verworpen. Vermoedelijk
hebben vrijwel alle vrouwen gevolgt geven aan de missive.

Een kopgroep van negen vrouwen, die inmiddels al ongelijk hadden
gekregen van de ambtenarenrechter in Amsterdam en in beroep waren gegaan bij
de Centrale Raad van Beroep, zette de zaak door. Toen bleek dat met name
Brussel ernstige kritiek had op de schending van het EEG-Verdrag door de
weigering naar Luxemburg te verwijzen, heeft de Centrale Raad van Beroep wel
een prejudiciele beslissing gevraagd en de negen tenslotte op 24 juni 1986
(TAR 1986, 186) in het gelijk gesteld. Maar met ingang van 1985 was de gehuwde
vrouw ook voor de premieheffing bij aanslag verzelfstandigd en de
BOPA-regeling ingetrokken.

De ambtenarenbonden zijn vervolgens proefprocessen begonnen ten einde
alle gekorte vrouwen in (semi-)overheidsdienst, die zich voor 1987 zouden
melden – 7.000 van de in totaal 70.000 deden dat -, alsnog de niet afgedragen
premie te doen uitkeren. In de procedure voor de niet-ambtenaressen is voor de
Hoge Raad gepleit op 21 juni 1991, op 5 maart 1991 voor de Raad van State in
de procedure voor de vrouwen in de rechterlijke macht. De andere ambtenaressen
hebben op 22 mei 1990 een afwijzende beslissing gekregen van de Centrale Raad
van Beroep (RN 1990 nr 117).

Een ambtenares bij de belastingdienst ontdekte in 1988 dat haar in 1980
gestarte procedure nog altijd wachtte op behandeling door de volle kamer van
het ambtenarengerecht in Haarlem. De Centrale Raad van Beroep heeft haar dan
nu, na elf jaar, in het gelijk gesteld.

Deze uitspraak lag voor de hand, aangezien de zaak identiek was aan die
van de negen. Toch rijst er nog een vraag. Liggen er misschien nog meer van
deze zaken vergeten in de kast ter griffie van het ambtenarengerecht of de
Centrale Raad van Beroep?

Hieke Snijders-Borst

Rechters

Mrs Kloos, Van den Brink, Brenninkmeijer.