Instantie: Rechtbank Breda, 14 maart 1991

Instantie

Rechtbank Breda

Samenvatting


Waar het tegendeel niet uit de Wet blijkt moet worden uitgegaan dat de
wetgever bedoeld heeft dat de werknemer die gebruik maakt van het recht op
ouderschapsverlof gedurende dat verlof zijn eigen functie in deeltijd
uitoefent. Het zal geen uitzondering zijn dat dit van de werkgever
aanpassingen vergt die voor hem bezwaarlijk zijn doch die hij, als inhaerent
aan die wettelijke regeling, als regel voor lief zal moeten nemen.

In de onderhavige zaak zal uitgangspunt moeten zijn dat eiseres
gedurende het ouderschapsverlof het recht heeft haar eigen functie uit te
oefenen, hetgeen slechts dan anders zou kunnen zijn indien dit, gezien de aard
van de functie, in de praktijk niet uitvoerbaar zou zijn of zo belastend voor
de werkgever dat dit van hem niet kan worden geeist.

Waar echter dit vonnis niet geheel uitsluit dat in een incidenteel geval
aan eiseres tijdelijk ander werk kan worden opgedragen, zal worden bepaald dat
gedaagde een dwangsom verbeurt voor iedere week waarin gedaagde dit vonnis
niet loyaal nakomt. Uiteraard zal het in geval van geschil hierover aan
gedaagde zijn om aan te tonen dat zij voor het tijdelijk en incidenteel
opdragen van andere werkzaamheden een zwaarwichtige reden had.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding:

Dit blijkt uit de navolgende door partijen ter vonniswijzing overgelegde
stukken:

– de dagvaarding;

– de pleitnota van Mr. de Jong en de door eiseres in het geding
gebrachte produkties;

– de pleitnota van Mr. Spreuwenberg en de door gedaagde in het geding
gebrachte produkties.

2. Het geschil:

Eiseres vordert dat gedaagde zal worden veroordeeld haar in de
gelegenheid te stellen om haar functie van medewerkster op de afdeling
Bedrijven/Commerciele Ondersteuning van de bank van gedaagde te verrichten,
ook gedurende de periode van het haar verleende ouderschapsverlof. Tevens
vordert zij dat gedaagde zal worden veroordeeld om aan haar buiten de
proceskosten een bedrag van f.1.000,- te betalen wegens kosten die zij in de
fase voorafgaande aan deze procedure heeft moeten maken.

Gedaagde heeft de vorderingen betwist.

3. De feiten:

De navolgende feiten staan als enerzijds gesteld en anderzijds

niet, althans niet gemotiveerd weersproken, dan wel als blijkend uit in
zoverre niet weersproken produkties, ten processe vast:

-Eiseres is sedert 1978 bij gedaagde in dienst als medewerkster op de
afdeling Bedrijven/Commerciele Ondersteuning;

-Eind 1989 heeft eiseres aan gedaagde medegedeeld dat zij in verwachting
was. Daar eiseres voor de aanvang van het zwangerschapsverlof nog vakantie
wilde opnemen, zou zij eind mei 1990 ophouden met werken. Eiseres heeft bij
die gelegenheid te kennen gegeven dat zij na afloop van het verlof in deeltijd
wilde werken;

-Per 1 februari 1990 is een vervangster voor eiseres, ene mevrouw K., in
dienst getreden. Eiseres heeft deze vervangster ingewerkt;

-Bij brief van 2 april 1990 heeft eiseres, verwijzend naar de van
toepassing zijnde CAO, gedaagde verzocht haar aansluitend aan het wettelijke
zwangerschapsverlof, drie maanden onbetaald bevallingsverlof te verlenen,
daaraan toevoegend dat zij na die periode, omstreeks januari 1991, uiteraard
beschikbaar bleef voor het verrichten van arbeid in dienst van gedaagde;

-Bij brief van 26 april 1990 antwoordde gedaagde dat zij bereid was de
drie maanden onbetaald verlof te verlenen. Gedaagde schreef verder: “Voorts
hebben wij goede nota genomen van uw officiele mededeling dat u aansluitend
aan deze periode hetdienstverband met onze bank wenst te continueren. Voor de
goede orde verwijzen wij naar de arbeidsovereenkomst van 21 augustus 1971,
welke uit dien hoofde op basis van een 40-urige werkweek door ons en door u
zal worden gerespecteerd”;

-Bij brief van 18 mei 1990 heeft de Dienstenbond FNV namens eiseres
gedaagde, onder verwijzing naar het van de CAO deeluitmakende “Protocol
Emancipatie”, verzocht het eerder door eiseres gedane verzoek om na de
bevalling part-time te mogen werken, alsnog in te willigen;

-In haar antwoordbrief van 18 juni 1990 schreef gedaagde dat zij eerder
eiseres een voorstel tot het aangaan van een tijdelijk min/max contract als
oproepkracht heeft gedaan, welk aanbod zij, gezien de door eiseres gestelde
eisen, weer heeft ingetrokken, dat zij bij brief van 26 april 1990 aan eiseres
heeft bevestigd dat zij haar bestaande dienstverband kan continueren als zij
dat wenst, doch dat het niet aangaat de bank tot part-time functioneren te
forceren;

-De baby is geboren op 1 augustus 1990. Bij brief van 16 augustus 1990
schreef gedaagde aan eiseres dat nu kan worden vastgesteld dat het onbetaalde
bevallingsverlof loopt tot en met 10 januari 1991 hetgeen inhoudt dat zij,
conform de gemaakte afspraken en hetgeen is vastgesteld in haar brief van 26
april 1990, eiseres op 11 januari 1991 op kantoor verwacht voor hervatting van
haar werkzaamheden;

-Op 27 augustus 1990 heeft eiseres bij het Scheidsgerecht voor het
Bankbedrijf, met een beroep op het Protocol Emancipatie, bezwaar gemaakt tegen
de weigering van gedaagde haar in deeltijd te laten werken;

-Bij uitspraak van 23 november 1990 heeft het Scheidsgerecht het beroep
van eiseres, voorzover dit betreft de beslissing van gedaagde om de eigen
functie niet door middel van deeltijddienstverband te laten verrichten,
ongegrond verklaard, heeft het Scheidsgerecht het beroep ongegrond verklaard
voorzover dit betreft de in de periode van januari tot juni 1991 door gedaagde
genomen beslissing om eiseres geen andere functie in deeltijd aan te bieden en
is het beroep van eiseres voor het overige niet ontvankelijk verklaard;

-Bij brief van 6 december 1990 heeft eiseres gedaagde medegedeeld dat
zij gebruik wenst te maken van de per 1 januari 1990 wettelijk geboden
mogelijkheid tot ouderschapsverlof (art. 1638oo BW);

-Bij brief van 7 januari 1991 heeft gedaagde dit verlof verleend met
ingang van 1 maart 1991. Gedaagde schreef voorts: “Wellicht voor alle
duidelijkheid, en zoals u bekend moge zijn, zal het wettelijk
ouderschapsverlof niet vervuld kunnen worden in uw functie, daar deze met uw
medeweten inmiddels door een nieuw aangetrokken medewerkster wordt vervuld.
Daar 11 januari 1991 het aan u toegekende onbetaalde bevallingsverlof eindigt,
zult u zich voor hervatting van werkzaamheden op deze datum op het
gebruikelijk tijdstip melden bij de directeur”;

-Eiseres heeft zich op 11 januari 1991 op de bank gemeld.

Volgens haar onweersproken stelling kreeg zij een drietal verschillende
werkzaamheden opgedragen op een lager niveau dan waarop zij gewoonlijk
werkzaam was en is haar medegedeeld dat zijoveral inzetbaar zou zijn. Eiseres
heeft zich arbeidsongeschikt gemeld, doch is thans in staat haar werk te
hervatten;

-Gedaagde heeft op 6 maart 1991 bij de kantonrechter Zevenbergen een
verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen
ingediend.

4. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor:

Eiseres (lees: gedaagde) voert als weer van de verste strekking aan dat
eiseres haar eind november 1989 zonder voorbehoud heeft medegedeeld dat zij,
indien zij na de bevalling haar functie niet in deeltijd zou kunnen
uitoefenen, geheel met werken zou stoppen en dat zij, gedaagde, op grond van
die mededeling op haar bindende wijze een vervangster heeft aangesteld,
waardoor de functie van eiseres als medewerkster Bedrijven/Commerciele
Ondersteuning niet meer voor haar beschikbaar is.

Dit verweer moet worden gepasseerd. Eiseres heeft betwist dat zij zich
tijdens de bespreking op 30 november 1989 zo definitief over het geheel
ophouden met werken heeft uitgelaten als in het daarvan opgemaakte verslag is
vermeld. Wat daar van zij, gedaagde had, toen zij een vervangster aanstelde,
geen reden om als vaststaand aan te nemen dat eiseres na de bevalling niet
terug zou komen.

Gedaagde heeft ter terechtzitting erkend dat eiseres geweigerd heeft om
de vorenbedoelde intentie tot ontslagname indien zij niet in deeltijd zou
kunnen werken, schriftelijk te bevestigen.

Gedaagde heeft hieruit kunnen en moeten afleiden dat eiseres de
mogelijkheid om desnoods full-time te blijven werken wilde openhouden.

Naar eigen stelling van gedaagde is in december 1989 aan eiseres een
zogenaamd min/max contract aangeboden, dat door eiseres resoluut van de hand
werd gewezen, omdat zij het niet eens was met het salaris en omdat zij
uitsluitend part-time werkzaamheden in haar eigen functie wilde verrichten.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres, toen zij dit min/max contract afwees, te
kennen heeft gegeven dat zij dus na de bevalling geheel met werken zou
ophouden.

Het aangeboden min/max contract betekende een duidelijke verslechtering
van de rechtspositie van eiseres. Het was een contract voor de bepaalde tijd
van een jaar, eiseres zou een lager salaris krijgen en geen vaste functie
hebben doch als invalkracht ook werkzaamheden op andere afdelingen en/of van
lager niveau moeten verrichten. Gedaagde kan eiseres niet tegenwerpen dat
eiseres dit contract heeft afgewezen.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat gedaagde, toen zij op 4
januari 1990 een arbeidsovereenkomst met mevrouw K. aanging, er rekening mee
kon en moest houden dat de arbeidsovereenkomst met eiseres nog volledig van
kracht was en dat eiseres, bij niet inwilliging van haar wens om haar eigen
functie – of eventueel een andere gelijkwaardige functie – in deeltijd te gaan
uitoefenen, kon opteren voor voortzetting van het full-time dienstverband.

Wanneer derhalve juist is dat gedaagde mevrouw K. bij haar
indiensttreding heeft toegezegd dat zij na een jaar eenaanstelling voor
onbepaalde tijd zou krijgen, behoudens in het geval dat de zwangerschap van
eiseres en de bevalling niet voorspoedig zouden verlopen, dan heeft zij dit
gedaan ondanks het feit dat geenszins vaststond dat de functie van eiseres
blijvend voor mevrouw K. beschikbaar zou zijn.

De door gedaagde in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst met mevrouw
K. houdt wel in dat deze een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is, doch
niet voor welke tijd deze is aangegaan.

De aanstellingsbrief waarnaar wordt verwezen is niet in het geding
gebracht.

De stelling van gedaagde dat zij reeds in januari 1990 zodanig bindende
toezeggingen over een dienstverband voor onbepaalde tijd aan mevrouw K. heeft
gedaan dat zij daarop niet terug kan komen, lijkt ook niet te rijmen met haar
brief van 26 april 1990 waarin zij ondubbelzinnig stelt dat zij na ommekomst
van het wettelijke zwangerschapsverlof en de drie maanden onbetaald verlof de
bestaande arbeidsovereenkomst zal respecteren, zonder er over te reppen dat de
functie van eiseres niet meer beschikbaar is, en met haar brief van 18 juni
1990 waarin zij nogmaals bevestigt dat eiseres het bestaande dienstverband kan
continueren.

Het standpunt van gedaagde dat het aan eiseres te wijten is dat zij op
de afdeling Bedrijven/Commerciele Ondersteuning boventallig is, moet derhalve
worden verworpen. Wanneer er sprake is boventalligheid, dan is dit te wijten
aan gedaagde zelf, doordat zij lichtvaardig afspraken heeft gemaakt met
mevrouw K.

Dit kan zij niet aan eiseres tegenwerpen.

Het ging daarom niet aan dat, toen eiseres zich op 11 januari 1991 bij
gedaagde vervoegde om haar werk full-time te hervatten, gedaagde haar niet in
haar eigen functie tewerkstelde. Eiseres heeft in ieder geval oudere rechten
dan mevrouw K. en gedaagde had die rechten moeten honoreren, ook al zou zij
daardoor in haar verhouding tot mevrouw K. mogelijk in een lastige positie
komen te verkeren.

Dit is niet ander door het feit dat op 11 januari 1990 reeds vaststond
dat eiseres met ingang van 1 maart 1991 gebruik zou gaan maken van het
wettelijke ouderschapsverlof.

Waar het tegendeel niet uit de Wet blijkt moet worden uitgegaan dat de
wetgever bedoeld heeft dat de werknemer die gebruik maakt van het recht op
ouderschapsverlof gedurende dat verlof zijn eigen functie in deeltijd
uitoefent. Het zal geen uitzondering zijn dat dit van de werkgever
aanpassingen vergt die voor hem bezwaarlijk zijn doch die hij, als inhaerent
aan die wettelijke regeling, als regel voor lief zal moeten nemen.

Het geschil van partijen of eiseres gedurende het ouderschapsverlof
gerechtigd is om in deeltijd haar eigen functie van medewerkster op de
afdeling Bedrijven/Commerciele

Ondersteuning uit te oefenen loopt daarom niet parallel met de kwestie
die eerder aan het Scheidsgerecht werd voorgelegd.

Het Scheidsgerecht overwoog dat de bepaling van het van de CAO
deeluitmakende “Protocol Emancipatie” betreffende het omzetten van een
full-time functie in een part-time functie in verband met de zorg voor een
gezin de werkgever geen resultaats-, doch een inspanningsverplichting oplegt,
hetgeen van wezenlijk belang is voor de wijze van toetsing, en het
Scheidsgerecht in hetonderhavige geval de beperking oplegt het geschil
marginaal te toetsen. Dit uitgangspunt leidde tot de voor eiseres negatieve
beslissing van het Scheidsgerecht.

In de onderhavige zaak zal uitgangspunt moeten zijn dat eiseres
gedurende het ouderschapsverlof het recht heeft haar eigen functie uit te
oefenen, hetgeen slechts dan anders zou kunnen zijn indien dit, gezien de aard
van de functie, in de praktijk niet uitvoerbaar zou zijn of zo belastend voor
de werkgever dat dit van hem niet kan worden geeist.

Het Scheidsgerecht overwoog reeds dat niet met volkomen zekerheid is
komen vast te staan dat de functie van eiseres niet in deeltijd kan worden
verricht. Gelet op de in het geding gebrachte functie-omschrijving van eiseres
valt niet in te zien waarom het met enige goede wil niet mogelijk zou zijn de
functie (tijdelijk) te splitsen in twee deeltijdbanen, zodat eiseres en
mevrouw K. ieder 20 uur per week werkzaam zijn op de afdeling
Bedrijven/Commerciele Ondersteuning. Indien dit betekent dat er voor mevrouw
K. op die afdeling geen werk is voor haar resterende werktijd, is het aan
gedaagde daarvoor een oplossing te zoeken, die echter niet ten koste van
eiseres zal mogen gaan.

De vordering van eiseres dat zij zowel tijdens het ouderschapsverlof als
daarna in de gelegenheid gesteld moet worden haar eigen functie uit te oefenen
is derhalve toewijsbaar, uiteraard zolang dit vonnis niet door een bepaling
van de Kantonrechter in de door gedaagde aanhangige procedure ex art. 1639w BW
is achterhaald.

Ter vermijding van executiegeschillen met betrekking tot de op te leggen
dwangsommen wordt daarbij nog het volgende overwogen.

Het normale recht van gedaagde om, indien zij daarvoor zakelijk en
zwaarwichtige redenen heeft, eiseres tijdelijk andere werkzaamheden op te
dragen wordt door dit vonnis niet aangetast.

De strekking van dit vonnis is, dat eiseres haar eigen functie zal
uitoefenen en dat, wanneer er op een andere afdeling een invalster nodig is of
wanneer er werkzaamheden van een lager niveau moeten worden verricht, zij niet
de eerste behoort te zijn die daarvoor wordt aangewezen.

Waar echter dit vonnis niet geheel uitsluit dat in een incidenteel geval
aan eiseres tijdelijk ander werk kan worden opgedragen, zal worden bepaald dat
gedaagde een dwangsom verbeurt voor iedere week waarin gedaagde dit vonnis
niet loyaal nakomt.

Uiteraard zal het in geval van geschil hierover aan gedaagde zijn om aan
te tonen dat zij voor het tijdelijk en incidenteel opdragen van andere
werkzaamheden een zwaarwichtige reden had.

De dwangsommen zullen voorts worden gemaximeerd als in het dictum
vermeld.

De vordering tot betaling van ƒ 1.000,- wegens door eiseres gemaakte
kosten in de fase voorafgaande aan deze procedure steunt niet op de Wet en is
bovendien in het geheel niet onderbouwd, zodat deze moet worden afgewezen.

5. De kosten

Gedaagde dient als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het
geding te worden veroordeeld.

6. De beslissing in kort geding

De President

Veroordeelt gedaagde om op de eerste werkdag na betekening van dit
vonnis eiseres in de gelegenheid te stellen de door haar laatstelijk jarenlang
uitgeoefende functie van medewerkster op de afdeling Bedrijven/Commerciele
Ondersteuning weer te verrichten, ook tijdens de periode van het
ouderschapsverlof, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 2.500,- voor iedere
week waarin gedaagde deze veroordeling niet op loyale wijze nakomt, tot een
maximum aan te verbeuren dwangsommen van ƒ 50.000,-;

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Verwijst gedaagde in de kosten van het geding en veroordeelt haar aan
eiseres te betalen de aan haar zijde gevallen kosten, tot op heden begroot op
ƒ 1.476,56;

Weigert het meer of anders gevorderde. (Geen hoger beroep ingesteld).

Rechters

President mr Mendlik.