Instantie: Raad van Beroep Amsterdam, 13 maart 1991

Instantie

Raad van Beroep Amsterdam

Samenvatting


Ingangsdatum. Terugwerkende kracht. Art. 25 lid 2 AAW.
Aangezien klaagster op het zg. Meldingsformulier AAW niet heeft vermeld dat
zij arbeidsongeschikt was, wordt geen terugwerkende kracht toegekend. De
Raad is echter van mening, dat waar niet is gesteld of gebleken dat klaagster
met haar AAW-melding van 27 juli 1981 uitdrukkelijk niet de bedoeling heeft
gehad tot het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, de melding
als aanvraag van een AAW-uitkering moet worden aangemerkt

Analoog aan de uitspraak van de CRvB inzake de ingangsdatum van de
AWW-uitkering voor weduwnaren, acht de Raad dat in casu sprake is van een
bijzonder geval als bedoeld in art. 25 tweede lid AAW en zal de
bedrijfsvereniging zich moeten beraden op de hantering van de hem krachtens
dit artikel toekomende bevoegdheid

Volledige tekst

ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij brief van 27 april 1990 heeft verweerder aan klaagster kennis
gegeven van zijn beslissing om haar geen uitkering ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen. Een afschrift van deze brief
is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud ervan dient als hier herhaald te
worden beschouwd

Namens klaagster heeft Mr. R. Lubbers, advocaat te Amsterdam, tegen de
hiervoor bedoelde beslissing beroep ingesteld

Verweerder heeft een contra-memorie ingediend en in de loop van de
procedure enkele malen nadere stukken in het geding gebracht, waaronder een
AAW-meldingsformulier van 27 juli 1981. Bij brief van 28 september 1990 heeft
klaagsters gemachtigde verweerders contra-memorie becommentarieerd

Het geding is behandeld ter openbare terechtzitting van de Raad op 20
februari 1991, alwaar klaagster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar
raadsvrouwe Mr. R. Lubbers, voornoemd, en waar verweerder zich heeft laten
vertegenwoordigen door Mr. M.P.M. van de Mortel, juridisch medewerker bij
verweerders bedrijfsvereniging

2. MOTIVERING

De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten

Klaagster, geboren op 24 februari 1921, is sedert enige datum voor 1
januari 1980 volledig arbeidsongeschikt. Op 27 juli 1981 heeft zij door
middel van een formulier “melding AAW” bij verweerder een (later aan haar
toegekende) vervoersvergoeding op grond van artikel 57 van de AAW aangevraagd
Op dit formulier komen onder rubriek B drie vragen (met subvragen) voor,
die betrekking hebben op arbeidsongeschiktheid. De eerste van die drie
vragen (vraag 9) “sedert wanneer bent u geheel of gedeeltelijk
arbeidsongeschikt?” is door klaagster onbeantwoord gelaten. De vragen 10 en
11, die betrekking hebben op werkzaamheden die de betrokkene voorafgaande aan
het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid heeft verricht, zijn door klaagster
wel beantwoord

Op 2 mei 1989 heeft klaagster aan verweerder verzocht haar in aanmerking
te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW in
verband met sedert 1965 bestaande arbeidsongeschiktheid

Bij de bestreden beslissing heeft verweerder geweigerd klaagster
hiervoor in aanmerking te brengen. Verweerder heeft daarbij aangenomen dat
klaagster sedert 1977 onafgebroken 80-100% arbeidsongeschikt is geweest, zodat
gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep d.d. 5 januari 1988
(RSV 1988, nrs 198 e.v.) klaagster in beginsel met ingang van 1 januari 1980
een AAW-uitkering zou kunnen worden toegekend

Klaagster heeft, aldus verweerder, echter eerst op 2 mei 1989 een
AAW-uitkering aangevraagd. Gelet op het bepaalde in artikel 25 van de AAW
weigert verweerder, die ervan uitgaat dat geen sprake is van een bijzonder
geval als bedoeld in het tweede lid van die bepaling, echter klaagster met
ingang van een datum voor 2 mei 1988 een AAW-uitkering toe te kennen.
Aangezien klaagster op die datum reeds (enige) tijd de 65-jarige leeftijd had
bereikt, zag verweerder hierin aanleiding haar geen AAW-uitkering toe te
kennen. In zijn contra-memorie heeft verweerder zijn standpunt nog als
volgt toegelicht:

“Indien de verzekerde in het verleden door middel van een zg.
“Meldingsformulier AAW” een voorziening krachtens artikel 57 AAW heeft
aangevraagd en daarop tevens heeft aangegeven geheel of gedeeltelijk
arbeidsongeschikt te zijn, dan wordt dit aspekt meegenomen bij de vaststelling
van de datum van aanvraag. Indien genoemd formulier na 1 januari 1980 door
verweerder is ontvangen beschouwt verweerder de datum van genoemde melding als
datum van aanvraag. “

“Met betrekking tot de vraag of sprake is van een bijzonder geval in de
zin van artikel 25 lid 2 AAW merkt verweerder het volgende op

“Blijkens de jurisprudentie is de mogelijkheid om van de algemene regel
(terugwerkende kracht van 1 jaar voor datum aanvraag) af te wijken met name
bedoeld voor situaties waarin strikte toepassing van de algemene regel een
bijzondere hardheid zou betekenen en tot voor het rechtsgevoel onbevredigende
resultaten zou leiden

Verweerders beleid houdt in dat indien een verzekerde kennelijk niet in
staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen, terwijl hij of zij evenmin
een beroep kon doen op personen in zijn of haar direkte omgeving die deze
aanvraag hadden kunnen indienen, wellicht sprake is van een bijzonder geval
Er moet dan sprake zijn van een duidelijk onvermogen bij de verzekerde
als gevolg van bijvoorbeeld denk- of spraakstoornissen of een sterk
verminderde funktie van het verstand. Verweerder meent dat dit beleid in
zijn algemeenheid, ook in situaties als de onderhavige, de rechterlijkt
toetsing kan doorstaan

Veerweerder meent dat de hier aan de orde zijnde aspekten niet dermate
zwaarwegend zijn dat daardoor gesproken zou moeten worden van een bijzonder
geval. Deze aspekten hebben naar verweerders oordeel geen bijzondere
hardheid tot gevolg, terwijl ze evenmin leiden tot voor het rechtsgevoel
onbevredigende resultaten, terwijl evenmin sprake is van verwijtbaar handelen
door verweerder. “

“Het feit dat een aantal verzekerden destijds geen aanvraag heeft ing
ediend in de wetenschap geen recht op uitkering te hebben, behoort in
verweerders visie niet tot gevolg te hebben dat verweerder thans – ondanks het
ontbreken van een tijdige aanvraag – verdere terugwerkende kracht zou moeten
verlenen, nog afgezien van de vraag of sprake is van bijzondere hardheid of
voor het rechtsgevoel onbevredigende resultaten. Dit klemt temeer nu
verweerder terzake geen enkel verwijt valt te maken nu hij destijds geldende
bepalingen juist heeft uitgevoerd en daarover op juiste wijze informatie heeft
verstrekt, en ook thans – in gevallen als de onderhavige – nog overgaat tot
toetsing van destijds ingediende aanvragen

Klaagster heeft, samengevat, gesteld:

1. in verband met de uit 1981 daterende aanvrage van een
vervoersvoorziening moet ervan worden uitgegaan dat klaagster op 27 juli 1981
een AAW-uitkering heeft aangevraagd;

2. in elk geval is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel
25, tweede lid van de AAW

De Raad overweegt het volgende

Tussen partijen is uitsluitend in geschil of verweerder terecht met
toepassing van de artikelen 24 en 25 van de AAW klaagster toekenning van
arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW heeft geweigerd. De Raad
zal zijn uitspraak tot dit punt van geschil beperken

Artikel 24 van de AAW luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt op aanvraag of ambtshalve
toegekend”

Artikel 25 van de AAW bepaalt het volgende:

“1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang van
welke de belanghebbende “aan de vereisten voor het recht op toekenning” van
uitkering voldoet

“2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan de
arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag,
waarop de aanvraag werd ingediend of waarop ambtshalve toekenning plaats vond
De bedrijfsvereniging kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de
vorige volzin afwijken. “

Allereerst staat ter beoordeling of de melding van 27 juli 1981 als ee
n aanvrage van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW moet
worden aangemerkt. Ter terechtzitting heeft verweerder zijn standpunt
dienaangaande als volgt toegelicht:

“Indien door belanghebbende door middel van een meldingsformulier AAW
een voorziening werd aangevraagd en op dit formulier tevens werd vermeld dat
sprake is van een gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, wordt de
datum van dit formulier aangehouden mits genoemd formulier na 1 januari 1980
door onze administratie werd ontvangen

“Wij wijzen erop dat ook in deze beide situaties geen bijzonder geval
wordt aangenomen. Er wordt slechts van uitgegaan dat reeds op een eerder
moment de uitkering werd aangevraagd, hetgeen door ons in aanmerking wordt
genomen

“Het uitgangspunt voor dit “beleid” is dat een beslissing terzake
afwijzing van uitkering voor de betreffende gehuwde vrouwen, achteraf bezien
in strijd is met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. “

“In geval 2 wordt in feite hetzelfde uitganspunt gehanteerd aangez
ien door middel van het meldingsformulier AAW zowel een AAW-uitkering als een
voorziening kan worden aangevraagd

Indien belanghebbende voor een AAW-uitkering in aanmerking wenste te
komen diende zij vraag 9, 10 en 11 van het meldingsformulier AAW in te vullen

“Het komt echter ook voor dat vraag 9 wordt ingevuld maar ook bij vraag
13 om een voorziening wordt gevraagd. Het kan dan onduidelijk zijn of om
een uitkering of een voorziening of beiden wordt verzocht, gelet op de
redactie van het formulier

Het kon dus gebeuren dat, indien bij vraag 9 arbeidsongeschiktheid werd
aangegeven en bij vraag 13 om een voorziening werd verzocht ook het recht op
uitkering werd beoordeeld terwijl slechts bedoeld was om een voorziening aan
te vragen. Dit kon resulteren in een afwijzingsbrief van AAW-uitkering

“Conform het gesteld in geval 1 moet dan het meldingsformulier AAW
als aanvraag om uitkering AAW worden beschouwd omdat dit meldingsformulier een
afwijzingsbrief van AAW-uitkering tot gevolg had. Om de toepassing van
artikel 25 lid 2 niet af te laten hangen van de toevalligheid of al of niet
een afwijzingsbrief betreffende uitkering werd verzonden wordt door ons het
beleid gevoerd dat bij vermelding van arbeidsongeschiktheid bij vraag 9 altijd
dat meldingsformulier AAW voor de toepassing van artikel 25 lid 2 wordt
aangehouden

“Dit houdt tevens in dat, indien, voor de recente aanvraag om een
AAW-uitkering bijv. door middel van een brief een afwijzingsbrief
AAW-uitkering werd verzonden aan gehuwde vrouwen aangezien zij destijds toch
geen recht op uitkering hadden. Dit is echter voor ons een reden te meer om
het meldingsformulier AAW ook in aanmerking te nemen indien
arbeidsongeschiktheid werd aangegeven maar door ons niet werd gereageerd met
een afwijzingsbrief betreffende AAW-uitkering. “Bovengenoemde werkwijze
werd ook bij meldingsformulieren ingediend door mannen en ongehuwde vrouwen
gevolgd in het verleden zodat nu alsnog een consequente lijn is doorgevoerd.”

De Raad stelt voorop dat geen bijzondere eisen zijn gesteld aan de wijze
waarop een uitkering ingevolge de AAW moet worden aangevraagd. Onder die
omstandigheden kan de Raad zich vinden in verweerders uitgangspunt dat een
AAW-meldingsformulier, waarop (tevens) is aangegeven dat de aanvrager
arbeidsongeschikt is, als een aanvrage om arbeidsongeschiktheidsuitkering moet
worden aangemerkt. Verweerder merkt zodanig formulier echter eerst dan als
aanvrage van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan, indien alle op de
arbeidsongeschiktheid betrekking hebbende vragen (de vragen 9 tot en met 11)
volledig zijn beantwoord

Hierin kan de Raad zich echter niet vinden

Allereerst geeft het AAW-meldingsformulier zelf aan dat bij ontkennende
beantwoording van vraag 10 vraag 11 kan worden overgeslagen, zodat reeds
daarom volledige beantwoording van de vragen 9 tot en met 11 niet kan worden
verlangd. Ook wanneer de rubriek in het aanmeldingsformulier, die
betrekking heeft op de arbeidsongeschiktheid, niet volledig is ingevuld, maar
uit de beantwoording van de vragen wel kan worden afgeleid dat de betrokkene
zich arbeidsongeschikt acht, moet de AAW-melding in beginsel als aanvrage van
een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de AAW worden aangemerkt.
Eventuele onduidelijkheid door de niet volledige beantwoording van de vragen 9
tot en met 11 zou dienen te leiden tot nadere vraagstelling van verweerder aan
de betrokken aanvrager. Dit is slechts anders wanneer uit een door de
aanvrager gegeven nadere toelichting ondubbelzinnig zou blijken dat hij niet
de bedoeling heeft gehad een arbeidsongeschiktheidsuitkering (maar uitsluitend
een voorziening) aan te vragen

Het vorenstaande brengt, waar niet is gesteld of gebleken dat klaagster
met haar AAW-melding van 27 juli 1981 uitdrukkelijk niet de bedoeling heeft
gehad tot het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van
die wet, met zich dat de juist bedoelde melding als aanvrage van een
AAW-uitkering moet worden aangemerkt. Dat betekent dat artikel 25, tweede
lid, eerste volzin van de AAW niet aan toekenning van AAW-uitkering aan
klaagster met ingang van een datum na 26 juli 1980 in de weg staat

Tussen partijen is voorts in geschil of sprake is van een bijzonder
geval als bedoeld in de tweede volzin van het tweede lid van artikel 25 van de
AAW. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende

Anders dan verweerder is de Raad van oordeel dat in het geval van klaags
ter sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in art. 25, tweede lid van
de AAW, op grond waarvan voor verweerder de bevoegdheid ontstaat om klaagsters
AAW-uitkering op een eerder tijdstip te doen ingaan dan een jaar voor de datum
van aanvrage. In de periode voor de uitspraken d.d. 5 januari 1988 van de
Centrale Raad van Beroep (RSV 1988, 198 e.v.) bestond immers grote onzekerheid
over het antwoord op de vraag of gehuwde vrouwen (op gelijke voorwaarden als
mannen) aanspraak konden maken op arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de
AAW. Die onzekerheid werd in het bijzonder veroorzaakt door de tot dan
bestaande onduidelijkheid over het bereik van de desbetreffende supra- en
internationaalrechtelijke normen. De Raad vindt voor deze opvatting steun
in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 januari 1991, in de
zaak onder nummer AAW 1989/31

Verweerder heeft ter terechtzitting nog aangevoerd dat de juist vermelde
uitspraak betrekking heeft op de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), zodat
die uitspraak niet “zondermeer getransponeerd kan worden naar de AAW”. Op
zich zelf is het juist dat de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
betrekking heeft op de AWW. In die casus betrof het de ingangsdatum van een
weduwnaarspensioen

De uitspraak had betrekking op artikel 25 van de AWW, welke bepaling een
zelfde strekking heeft als artikel 25 van de AAW. Overeenkomstige
bepalingen vindt men sedert 1957 in verschillende sociale verzekeringswetten,
zoals in de Algemene Ouderdomswet (AOW, artikel 16), de Invaliditeitswet
(artikel 154) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (artikel 35)
Al deze bepalingen bevatten dezelfde term “bijzondere gevallen” (in
oudere overeenkomstige wettelijke bepalingen kwam het begrip “bijzondere
hardheid” voor). Artikel 25 van de AAW is van al deze bepalingen de meest
recente. De memorie van toelichting bij het ontwerp voor de AAW vermeldt,
zoals verweerder zelf ook heeft aangevoerd, geen bijzondere toelichting op het
begrip “bijzonder geval”. Ook de memorie van toelichting bij het ontwerp
van de WAO onthult niet veel bijzonders over de betekenis van dat begrip.
In de wetsgeschiedenis wordt verwezen naar de overeenkomstige bepalingen in de
AOW en de AWW en de Invaliditeitswet

Gelet op het vorenstaande is, anders dan verweerder ter zitting heeft
gesuggereerd, volstrekt onaannemelijk dat de wetgever aan het begrip
“bijzonder geval” in artikel 25, tweede lid van de AAW een andere betekenis
heeft willen toekennen dan de gelijkluidende term in overeenkomstige, eerder
tot stand gebrachte wetten, waarnaar nota bene blijkens de wetsgeschiedenis
wordt verwezen. Voor een uitleg van die terminologie in artikel 25, tweede
lid van de AAW kan daarom zonder meer worden aangesloten bij de hiervoor
bedoelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep met betrekking tot de
ingangsdatum van het weduwnaarspensioen

Het vorenoverwogene brengt met zich dat de bestreden beslissing dient te
worden vernietigd. Verweerder zal zich (ook) dienen te beraden op de
hantering van de hem toekomende bevoegdheid als bedoeld in het tweede lid van
artikel 25 van de AAW

3. BESLISSING

De Raad van Beroep te Amsterdam,

RECHT DOENDE:

– verklaart het beroep gegrond:;

– vernietigt de bestreden beslissing;

– bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak
is overwogen een nieuwe beslissing zal nemen met betrekking tot klaagsters
aanspraken op uitkering ingevolge de AAW;

– verstaat dat verweerder op de voet van artikel 80 a, vijfde lid van de
Beroepswet, aan klaagster het door haar gestorte griffierecht ad ƒ 25,- zal
vergoeden

Rechters

Mr. T.L. de Vries als voorzitter, A. Lambregts en G. Kamsteeg, leden