Instantie: Raad van Beroep Roermond, 12 maart 1991

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Aan twee vrouwen wordt een AAW-uitkering geweigerd, omdat zij niet
kunnen voldoen aan de inkomenseis, en aan twee vrouwen wordt een AAW-uitkering
toegekend naar de individuele grondslag. De Raad van Beroep verklaart in
alle vier zaken het beroep gegrond. De Raad van oordeel dat het verzekeren
van derving van arbeidsinkomen ten gevolge van arbeidsongeschiktheid beschouwd
moet worden als een essentieel element in het Nederlandse sociale beleid.
De doeleinden van inkomenseis en individuele grondslag kunnen dan ook het
vermoeden van discriminatie ontzenuwen. Maar gegeven het aantal
uitkeringsgerechtigden en de mate waarin voor deze aantallen een uitzondering
wordt gemaakt met betrekking tot de inkomenseis cq individuele grondslag, is
de Raad van mening dat er sprake is van een zodanige inbreuk, die het
aanvaarden van een rechtvaardigingsgrond voor het vermoeden van discriminatie
in de weg staat. De gebruikte middelen kunnen derhalve de zogenaamde
effectiviteitstoets niet doorstaan
AAW/WAO 89/3161 B

Volledige tekst


7. Het vermoeden van discriminatie

Naar het oordeel van de raad zijn er in de door partijen in deze
gedingen overgelegde statistische gegevens voldoende aanknopingspunten te
vinden om aan te nemen dat er een (groot) verschil bestaat tussen de aantallen
mannen en vrouwen die ten gevolge van de inkomenseisregeling van de AAW geen
aanspraak op uitkering ingevolge die wet kunnen maken

Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat ten tijde voor deze
gevallen van belang door mannen in beduidend grotere getale wordt deelgenomen
aan het arbeidsproces dan door vrouwen, hetgeen er eveneens op duidt dat naar
alle waarschijnlijkheid aanmerkelijk meer mannen, die arbeidsongeschikt
worden, de inkomenseis kunnen vervullen dan vrouwen die in dezelfde situatie
verkeren

De raad acht het voorts overduidelijk dat ook ten aanzien van de
individuele grondslag sprake is van een aanzienlijk verschil tussen de
aantallen vrouwen en mannen ten aanzien van wie deze (nadelige) regeling werd
toegepast, een en ander als gevolg van het feit dat hier te lande veel meer
vrouwen dan mannen in deeltijd werken. In dit verband kan erop gewezen
worden dat het statistische materiaal dat het Hof bij zijn behandeling van de
zaak Ruzius-Wilbrink ter beschikking stond op dit punt niets aan duidelijkheid
te wensen overlaat en dat het Hof dat materiaal als grondslag gebruikt voor de
constatering dat strijd met artikel 4 lid 1 van de derde richtlijn
verondersteld moet worden

8. Onderzoek naar het bestaan van een rechtvaardigingsgrond

Uit het voorgaande vloeit voort dat onderzocht moet worden of het
vermoeden van discriminatie dat zowel met betrekking tot de inkomenseis als de
individuele grondslag uit statistische gegevens moet worden afgeleid, kan
worden weggenomen door een rechtvaardigingsgrond als eerder omschreven.
Daartoe zal moeten worden nagegaan welke doeleinden met de onderwerpelijke
regelingen worden nagestreefd en vervolgens moeten worden beoordeeld of deze
regelingen een (wettelijk) middel vormen dat geschikt en noodzakelijk is om
die doeleinden te bereiken

Naar de zienswijze van de raad kunnen de doelen die met de inkomenseis
en de individuele grondslag beoogd worden, niet los gezien worden van het
karakter en de doelstelling van de AAW als geheel, terwijl die wet weer moet
worden geplaatst tegen de achtergrond van het Nederlandse sociale
zekerheidsstelsel

9. Plaats en karakter van de AAW

De AAW die in 1976 in werking getreden is, is opgezet als een
volksverzekering. Andere volksverzekeringen zijn de Algemene Ouderdomswet
(AOW) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Evenals die wetten biedt
thans de AAW voor iedere ingezetene een voorziening tegen het intreden van het
krachtens de wet verzekerde risico in de vorm van een periodieke uitkering op
het niveau van het bestaansminimum, zij het dat in de AAW gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid een daaraan evenredig gedeelte van het sociaal minimum
oplevert en dat voor part-time werkenden bij uitzondering een uitkering
gerelateerd aan het verdiende loon in de regeling is opgenomen

Aanvankelijk kende de AAW in het geheel geen voorwaarden met betrekking
tot genoten inkomen of gewerkte periodes, doch werd wel de gehuwde vrouw van
het recht op uitkering uitgesloten. Met name om die onmiskenbare directe
discriminatie weg te nemen is per 1 januari 1980 een wijziging van de AAW
doorgevoerd, waarin de uitsluiting van de gehuwde vrouw ongedaan is gemaakt en
-onder meer- de voorwaarde is ingevoerd dat in het jaar voorafgaande aan het
intreden van de arbeidsongeschiktheid een inkomen moet zijn verworven uit of
in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven
Dat inkomen was aanvankelijk gelijk aan 15% van het voor een persoon met
gezinslasten geldende bestaansminimum

Bij die wetswijziging is voorts eveneens de regeling betreffende de
individuele grondslag ingevoerd. Ook werd toen een stelsel van naar
gezinssituatie- en inkomen gedifferentieerde uitkeringsgrondslagen in de wet
opgenomen in combinatie met een anticumulatieregeling, die ervoor zorgde dat
echtgenoten, die beiden arbeidsongeschikt zijn, samen nooit een hoger bedrag
aan uitkering konden ontvangen dan het sociaal minimum voor een gezin. Ook
vloeide uit deze wetswijziging het meergenoemde KB van 28 april 1980 voort

In de parlementaire behandeling van de zojuist omschreven wetswijziging
is het doel en het karakter van de AAW en met name de plaats van de
inkomenseis binnen die wet uitgebreid besproken. Zulks in tegenstelling tot
de individuele grondslag die zonder discussie van betekenis door het parlement
is geaccepteerd. In de Memorie van Antwoord (TK 1979-1980, 15706, nr. 6,
pag. 14/15) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale Zaken in reactie
op de standpuntbepaling van de leden van de Tweede-Kamerfractie van de PPR
onder meer naar voren gebracht:

“Ik kan de mening van deze leden, dat thans de AAW een
inkomingsdervingswet is geworden, niet geheel delen. Wel ben ik van mening,
dat door het stellen van de eis van reele inkomensderving in de AAW meer het
accent is komen te liggen op het inkomensdervingsprincipe, doch dat het
essentiele verschil in karakter tussen inkomensdervingsverzekering en een
volksverzekering is blijven bestaan. Immers bij een
inkomensdervingsverzekering is sprake van een directe relatering van de
uitkering aan het exact gederfde inkomen, terwijl een volksverzekering slechts
beoogt een uitkering op sociaal-minimumniveau te verschaffen. “

en voorts:

“… dat de wijzigingen van de AAW zijn ingegeven door de wens tot geli
jke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale verzekering. Dat
daarbij bij de keuze voor een systeem is rekening gehouden met de beschikbare
financiele middelen is duidelijk, gelet op het beleid dat gericht is op
ombuigingen in de collectieve sector. Rekening houdende met deze twee
elementen is tevens gezocht naar een systeem, dat goed zou aansluitend bij de
WAO, gelet op het feit dat voor een groot deel van de AAW-verzekerden de WAO
een aanvullende werking heeft ten opzichte van de AAW. Om die redenen is
gekozen voor een regeling waarbij recht op uitkering ontstaat bij derving van
inkomen uit of in verband met arbeid in bedrijfs- of beroepsleven

Zoals ik reeds eerder heb opgemerkt, beoogt deze wet het risico te
verzekeren van inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid. “

Na 1 januari 1980 is de AAW nog diverse malen gewijzigd. De raad
volstaat ermee de aanpassing van het grondslagensysteem in het kader van de
zogeheten stelselherziening van de sociale zekerheid per 1 januari 1987 te
memoreren. Met ingang van die datum is afgestapt van de differentiatie van
grondslagen naar gezinssituatie en -inkomen. Uitgegaan wordt voortaan van
een grondslag ter hoogte van het wettelijke minimumloon, hetgeen (door middel
van een uitkeringspercentage van thans 70) correspondeert met een uitkering op
het niveau van het sociaal minimum voor een alleenstaande. De functie van
minimum-garantie in verband met gezinslasten kent de AAW ingaande die datum
echter niet meer. Deze is overgenomen door de Toeslagenwet. Per 1
januari 1987 is eveneens de anticumulatieregeling ten aanzien van echtgenoten
die beiden recht op AAW-uitkering hebben uit de wet verdwenen. In de
Memorie van Antwoord van het desbetreffende wetsontwerp (TK 1985-1986, 19383,
nr. 5, pag. 56) is daarover opgemerkt:

“De reden waarom in het kader van de stelselherziening is voorgesteld
deze anticumulatie-bepaling in de AAW te schrappen, is gelegen in het feit dat
de AAW een inkomensdervingsregeling is. Dit feitelijke
inkomensdervingskarakter wordt onder andere tot uitdrukking gebracht door de
entree-eis met betrekking tot het gederfde inkomen die voor het recht op AAW
is gesteld. “

Tenslotte hebben uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 5 januar
i 1988 aangaande het overgangsrecht met betrekking tot de per 1 januari 1980
aangebrachte wijzigingen in de AAW alsmede het meergenoemde arrest van het Hof
inzake Ruzius-Wilbrink ertoe geleid dat de wetgever zich uitgebreid is gaan
bezinnen over de toekomstige inhoud van die wet. In een notitie van de
Staatssecretaris, die op 2 april 1990 is verzonden aan de Tweede Kamer (TK
1989-1990, 20610, nr. 19) wordt als kern van het AAW- stelsel dat het kabinet
voor ogen staat genoemd:

“Uitgangspunt bij deze aanpassing dient naar het oordeel van het kabinet
te zijn dat de uitkering nimmer meer kan zijn dan 70 procent van het feitelijk
gederfde inkomen

In concreto houdt dat in:

– dat nog alleen uitkering wordt verleend indien sprake is van
feitelijke inkomensderving. Dit betekent het beeindigen van het recht op
uitkering voor de in paragr. 3 onder b, c en d genoemde groepen: studenten,
zelfstandigen zonder of met een te geringe winst en <>.
Voor vroeggehandicapten is het kabinet echter van oordeel dat het objectief te
rechtvaardigen is dat recht op uitkering bestaat zonder dat er sprake is van
feitelijke inkomensderving;

– dat de uitkering niet meer bedraagt dan 70% van het laatstverdiende
loon tot maximaal 70% van de algemene grondslag. “

10. Het doel van de AAW

Uit de vorengeschetste hoofdlijnen van de AAW, de veranderingen die da
ar successievelijk in aangebracht zijn en de toelichting die daarover tijdens
de parlementaire behandeling gegeven is, komen met name drie doelstellingen,
die met de wet ten aanzien van arbeidsongeschikten beoogd worden, naar voren,
namelijk:

1. het verzekeren van derving van arbeidsinkomen;

2. het garanderen van een minimuminkomen;

3. het bieden van een bodemvoorziening binnen het geheel van

arbeidsongeschiktheidsverzekeringen

Sinds 1980 zijn deze drie doelstellingen aan te wijzen. De
wijzigingen die sindsdien in de wet hebben plaatsgevonden, hebben daarin geen
wezenlijke verandering gebracht. Opvallend daarbij is dat in de loop der
tijd de sub 1 geformuleerde doelstelling steeds meer op de voorgrond is komen
te staan in de (deels hierboven geciteerde) toelichtingen van de
verantwoordelijke bewindspersonen tijdens de parlementaire behandeling van de
diverse wetswijzigingen. Uit die toelichtingen en vooral ook uit de
systematiek van de wet zelf leidt de raad overigens af dat het tweede en derde
zojuist weergegeven doeleinde in zekere zin ondergeschikt zijn aan het
eerstgenoemde. Immers naar de kennelijke bedoeling van de wetgever gelden
de minimuminkomensgarantie en de basisvoorziening, welke de AAW biedt, slechts
voor diegenen die daadwerkelijk inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en
beroepsleven genoten hebben

11. Doel van de gewraakte regelingen en het gewicht daarvan

De met de inkomenseis en individuele grondslag in de AAW nagestreefde
doeleinden vloeien rechtstreeks voort uit de hiervoor sub 1 genoemde
doelstelling van de wet, te weten het verzekeren van inkomensderving van de
ingezetene, die arbeidsongeschikt wordt. Het doel van de inkomenseis en de
individuele grondslag kunnen dan ook omschreven worden respectievelijk als:

a. het beperken van de kring van gerechtigden tot uitkering ingevolge de
AAW tot diegenen die voor het intreden van arbeidsongeschiktheid een reeel
inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven gehad hebben;

b. het voorkomen dat de uitkering wordt afgeleid van een hoger bedrag
dan de werkelijk in de referteperiode genoten inkomsten uit arbeid

De raad is van oordeel dat het verzekeren van derving van arbeidsinkomen
ten gevolge van arbeidsongeschiktheid beschouwd moet worden als een essentieel
element in het Nederlandse sociale beleid. Daaruit volgt tevens dat de
doeleinden van de inkomenseis en de individuele grondslag, welke in dit geval
rechtstreeks uit die hoofddoelstelling van de AAW voortvloeien, van een
overeenkomstig groot gewicht zijn. De raad acht voorts het doel van de
inkomenseis en dat van individuele grondslag niet per se onverenigbaar met de
tweede en derde doelstelling van de AAW, zoals die hiervoor zijn aangegeven
De raad is dan ook van oordeel dat de doeleinden van inkomenseis en
individuele grondslag zodanig zijn dat de op statistische gronden bestaande
vooronderstelling van discriminatie daardoor ontzenuwd kan worden

12. Effectiviteitstoets

De zojuist verwoorde tussenconclusie is echter niet afdoende om te
oordelen dat er geen sprake is van strijdigheid met art. 4 lid 1 van de derde
richtlijn. Daartoe is immers ook nodig dat de middelen die de wetgever
gekozen heeft om de voormelde doelstellingen te bereiken, daartoe geschikt en
noodzakelijk zijn. De raad vat zulks op als een toets, waarbij nagegaan
dient te worden of de beoogde doelstellingen via de gekozen middelen ook
werkelijk – zij het wellicht met enige marge – bereikt worden (een
effectiviteitstoets)

Bij het toepassen van die toets op de onderwerpelijke regels springen
aanstonds in het oog de meergenoemde uitzonderingscategorieen, die deels in de
wet zelf (ten aanzien van vroeggehandicapten) en voor het overige in een
uitvoeringsregeling zijn opgenomen

Ten aanzien van die uitzonderingsgevallen verdient allereerst vermelding
dat deze, zo niet al door hun formulering, dan toch in ieder geval door hun
strekking en effect een afwijking opleveren zowel van de hoofdregel op het
punt van de ontstaansvoorwaarden voor het recht op uitkering (namelijk het
daadwerkelijk genoten hebben van arbeidsinkomen) als van het voor de
berekening van de uitkering geldende uitgangspunt (te weten de grondslag van
de uitkering wordt gevormd door het wettelijk minimumloon, doch is niet hoger
dan de feitelijk gederfde inkomsten). Wat dat laatste aspect betreft is het
immers zo dat, ongeacht het (ontbreken van) feitelijk gederfd inkomen, de
uitzonderingsbepalingen leiden tot uitkering berekend naar de algemene
grondslag

Geconstateerd moet worden dat de uitzonderingsgevallen leiden tot een
duidelijke inbreuk op het inkomensdervingsbeginsel en dus ook afdoen aan de
oogmerken van de inkomenseis en de individuele grondslag. Zulks speelt in
die mate en voor een zodanig aantal uitkeringsgevallen, dat deze inbreuk niet
als onbetekenend terzijde kan worden gelaten. Zo bezien ligt het voor de
hand om te concluderen dat de regelingen betreffende de inkomenseis en
individuele grondslag in hun totaliteit (dus inclusief de
uitzonderingsbepalingen) nooit middelen kunnen zijn die geschikt en
noodzakelijk zijn om uitdrukking te geven aan het dervingsbeginsel. Het
arrest Ruzius-Wilbrink van het Hof lijkt die gevolgtrekking te bevestigen, nu
in rechtsoverweging 16 zonder veel omhaal van woorden wordt gesteld dat de in
de hoofdzaak aangevoerde reden ter rechtvaardiging van het geconstateerde
verschil in behandeling, geen objectieve rechtvaardigingsgrond kan vormen voor
die ongelijke behandeling “aangezien het bedrag van de AAW-uitkering in tal
van nadere gevallen ook hoger is dan dat inkomen”

Het voorgaande betekent echter naar de mening van de raad nog niet dat
in het kader van de aan de orde zijnde rechtvaardigingstoets geen enkele
uitzondering op het dervingsbeginsel aanvaardbaar zou zijn. Het is namelijk
denkbaar dat er voor het afwijken van dat beginsel een dermate zwaarwegende
reden bestaat, dat zulks het maken van een uitzondering voor een bepaalde
categorie billijkt. De raad acht voor het aannemen van een zodanige reden
echter wel op zijn minst nodig dat iedere categorie, waarvoor die uitzondering
in het leven wordt geroepen, in een bijzondere positie verkeert ten opzichte
van arbeidsongeschikten, die niet tot een groep behoren voor wie een
uitzondering is gemaakt

De raad kan zich de aanwezigheid van een zodanig bijzondere positie ten
aanzien van de categorie vroeggehandicapten wel voorstellen, nu leden van die
groep nimmer in de gelegenheid geweest zijn om zich een inkomen uit arbeid te
verwerven. Voor de andere uitzonderingscategorieen is een verhindering met
een dergelijk karakter echter niet aan te wijzen, nu het steeds gaat om
mensen, die er zelf voor gekozen hebben om (nog) geen arbeid te gaan
verrichten dan wel voor arbeid geopteerd hebben, waarbij het risico bestaat
dat deze geen (netto-)verdiensten oplevert

Onder degenen, die door de regelgever niet in een uitzonderingspositie
gebracht zijn, zijn naar de mening van de raad beslist groepen te vinden die
niet in een wezenlijk andere situatie verkeren dan sommige wel uitgezonderde
categorieen

In de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat het licht gezien
heeft naar aanleiding van de eerdergenoemde uitspraken van de Centrale Raad
van Beroep van 5 januari 1988 is de Staatssecretaris tot de volgende analyse
gekomen (TK 1987-1988, 20610, nr. 3, pag. 11, 12 en 13):

“Art. 6, derde lid van de AAW maakt het mogelijk dat bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur verzekerden of groepen van verzekerden geacht
kunnen worden een inkomen te hebben verworven. (…)

De vraag is echter of er bij deze groepen sprake is van een principi
eel andere positie ten opzichte van overige groepen in de samenleving die op
goede gronden -al dan niet noodgedwongen- niet in staat zijn tot het verwerven
van arbeidsinkomen. Ter toelichting moge het volgende dienen

Met betrekking tot vroeggehandicapten gaat het om een groep die
door omstandigheden buiten henzelf niet in staat is om met arbeid inkomen te
verwerven en derhalve niet aan de entree-eis behoeft te voldoen. Hierbij
rijst de vraag in hoeverre dat argument ook kan opgaan voor andere groepen van
personen, bijvoorbeeld jongeren die er niet in slagen -buiten hun schuld- om
betaalde arbeid te verrichten, en of dat, gezien het inkomensdervingskarakter
van de AAW, consequenties dient te hebben voor het recht op uitkering voor de
betrokken groepen

Ten aanzien van zelfstandigen geldt de overweging dat zich bij het
zelfstandig ondernemen relatief sterke inkomenswijzigingen kunnen voordoen,
die vaak mede bepaald worden door toevallige factoren. Het recht op
AAW-uitkering zou dan teveel van toevallige omstandigheden afhangen. Hoewel
deze redenering ook nu nog opgaat kan men zich afvragen of een inkomensfictie
om de invloed van dergelijke toevalligheden te elimineren, nog juist is.
Wellicht zou om die reden het inkomen van de zelfstandige over meerdere jaren
in aanmerking genomen moeten worden, zoals reeds het geval is bij de parttime
werkende zelfstandigen, onder wie de meewerkende echtgenoten, die in het
referte-jaar niet aan de entree-eis kunnen voldoen

Inzake de studenten is er sprake van een zuiver particuliere
omstandigheid. In plaats van het verwerven van inkomen heeft men zich
gericht op het verwerven van kennis. Ook hier kan men zich afvragen waarom
de consequentie daarvan -het niet kunnen voldoen aan de entree-eis- niet zou
kunnen doorwerken bij de beoordeling van het recht op
arbeidsongeschiktheidsuitkering

Dit klemt temeer in de vergelijking met de vrouw die de keuze heeft
gemaakt om de verzorging en opvoeding van kinderen op zich te nemen, waardoor
immers eveneens geen inkomen kan worden verworven. Nu in dit laatste geval
als gevolg van deze keuze geen aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkering
ontstaan, zou het in de rede kunnen liggen om bij de principieel gelijke
positie van studenten tot dezelfde uitkomst te komen

De opneming van de categorie verzorgende ongehuwden is een uitvloeisel
van de motie-Hermsen-Nijpels (Kamerstukken II, 1979-1980, 15706, nr. 16).
Bij deze categorie geldt dezelfde vraag of een particuliere omstandigheid het
rechtvaardigt dat voor de betreffende personen ten aanzien van het recht op
AAW-uitkering gunstiger voorwaarden gelden dan voor personen die vanwege
andere particuliere omstandigheden geen inkomen kunnen verwerven

Wat betreft de laatste categorie -verzekerden waarvoor de
weigeringsbepalingen van ZW, WW of WWV zijn toegepast- geldt dat voor zover
door het toepassen van de weigeringsgronden het inkomen beneden de entree-eis
zakt, deze groep niet verschilt van andere belanghebbenden die door een te
gering inkomen geen aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben. “

De raad acht de analyse van de Staatssecretaris een juiste, zij het da
t hij de daarin besloten suggestie dat er sinds het gaan gelden van de
wetgeving waarbij de uitzonderingsgroepen ontstaan zijn, sprake is van een
wezenlijk veranderde situatie in de positie van de betrokken groepen, niet kan
onderschrijven

13. Conclusie met betrekking tot de rechtvaardigingstoets

De raad is dan ook tot de gevolgtrekking gekomen dat er sprake is van
een zodanige inbreuk op de met de inkomenseis en de individuele grondslag in
de AAW beoogde -op zichzelf van voldoende gewicht zijnde- doeleinden, dat deze
inbreuk in de weg staat aan het aanvaarden van een rechtvaardigingsgrond voor
het op statistische gronden berustende vermoeden dat deze beide regelingen
discriminerend ten nadele van vrouwen zijn

Zowel de inkomenseis als de individuele grondslag moeten dan ook in
strijd met artikel 4 lid 1 van de derde richtlijn bevonden worden

14. Consequenties van het ontbreken van een rechtvaardigingsgrond

De raad dient nu nog de vraag te beantwoorden welke consequenties aan
het zojuist geformuleerde oordeel moeten worden verbonden voor de voorliggende
beroepen. Zoals eerder is opgemerkt, heeft de derde richtlijn vanaf 23
december 1984 rechtstreekse werking, is deze van toepassing op de
onderwerpelijke regelingen en vallen drie van de betrokken klaagsters (mevrouw
S., mevrouw O. en mevrouw Sm.) onder de personenkring van die richtlijn. Op
dit punt is vervolgens van belang hetgeen het Hof in het arrest
Ruzius-Wilbrink voor recht heeft verklaard:

“Wanneer passende maatregelen ter uitvoering van artikel 4 lid 1, van
richtlijn 79/7 ontbreken en er sprake is van indirecte discriminatie door
toedoen van de Staat, moet de door die discriminatie benadeelde groep op
dezelfde wijze en volgens dezelfde regeling worden behandeld als de andere
uitkeringsgerechtigden, waarbij die regeling, zolang aan de richtlijn geen
correcte uitvoering is gegeven, het enige bruikbare referentiekader blijft.”

Ook in andere (recente) arresten van het Hof (bijvoorbeeld inzake Kowals
ka van 27 juni 1990 (zaak 33/89)) is deze formulering gehanteerd

Zulks kan naar de zienswijze van de raad slechts tot de gevolgtrekking
leiden dat ten aanzien van de drie zojuist genoemde klaagsters in ieder geval
per 23 december 1984 de discriminerende bepalingen omtrent de inkomenseis en
de individuele grondslag buiten toepassing moeten blijven, terwijl voor het
overige op hun aanvragen om uitkering de regels van de AAW onverkort moeten
worden toegepast

Met betrekking tot mevrouw S. moet echter worden vastgesteld dat de
eerste arbeidsongeschiktheidsdag (3 januari 1983) ligt voor 23 december 1984
Dit roept meteen de vraag op of ook zij aanspraken aan de derde richtlijn
kan ontlenen. De raad is van mening dat zulks het geval is. Uit het
arrest van het Hof van 24 juni 1987 (Borrie-Clarke) moet namelijk worden
opgemaakt dat een lid-staat geen ongelijke behandeling mag laten voortbestaan
na 23 december 1984 die voortvloeit uit de omstandigheid dat de aan het recht
op uitkering verbonden voorwaarden reeds voor die tijd golden en dat degenen
die door een zodanige doorwerking van discriminerende effecten van wetgeving
worden getroffen, aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling en toepassing
van dezelfde regels als de bevoordeelde groepen

Mevrouw S. nu heeft een aanvraag gedaan na 23 december 1984 (te weten op
24 april 1986) terwijl haar arbeidsongeschiktheid geruime tijd voor die datum
is ingetreden. De AAW verzet zich op zichzelf niet tegen het honoreren van
een zodanige aanvraag doch verbindt daaraan de consequentie dat de uitkering
in beginsel (behoudens bijzondere omstandigheden) niet eerder ingaat dan een
jaar voor de datum van de aanvraag (artikel 25, lid 2 van de AAW)

In casu moet worden vastgesteld dat de inkomenseisregeling, die wat de
derde richtlijn betreft, tot 23 december 1984 mocht blijven bestaan, doch
daarna diende te zijn opgeheven, na die datum effecten heeft, die dan echter
verboden moeten worden geacht. Mevrouw S. heeft derhalve -gesteld dat ook
overigens aan alle voorwaarden voldaan is- in beginsel per 24 april 1985 recht
op uitkering ingevolge de AAW en verweerder zal zich moeten beraden over de
vraag of een eerdere ingang van die uitkering is geboden, zij het dat enkel op
basis van de derde richtlijn niet eerder dan per 23 december 1984 aanspraken
kunnen ontstaan

Voor het geval van mevrouw S. zijn echter ook nog de uitspraken van de
Centrale Raad van Beroep van 5 januari 1988 (o.a. AAW 1983/590) van gewicht
Daarin heeft die raad onder meer overwogen dat artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR):

“van het tijdstip af, waarop naar de kennelijke bedoeling van de
wetgever de AAW-wetgeving met dat artikel in overeenstemming is gebracht, te
weten 1 januari 1980, de dag met ingang waarvan de AAW, met inachtneming van
de daarin bij de Wet invoering gelijke uitkeringsrechten voor mannen en
vrouwen aangebrachte wijzigingen ingevolge artikel IX van laatstbedoelde wet
kwam te luiden. “

Voorts merkt de Centrale Raad van Beroep in zijn overwegingen op:

“dat genoemd artikel 26 in gevallen als het onderhavige voldoende nauwke
urig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden
ingeroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige
bepaling te beletten in die zin, dat vrouwen recht hebben op dezelfde
behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in een
gelijke situatie verkeren. “

Hoewel de raad zich er terdege van bewust is dat het discri
minatieverbod van art. 26 van het IVBPR en dat van de derde richtlijn op een
aantal punten aanzienlijk verschillen en dat daaruit zeker niet altijd
dezelfde gevolgen voortvloeien, is de raad van opvatting dat in de
onderwerpelijke materie de inhoud althans het effect van deze
verbodsbepalingen wel gelijk moet worden gesteld

Immers op dit specifiek onderdeel van de Nederlandse sociale
zekerheidswetgeving, heeft de wetgever nu juist geprobeerd om de regels in
overeenstemming te brengen met de derde richtlijn, zodat het voor de hand ligt
om ten aanzien van een ander discriminatieverbod dat zijn werking uitstrekt
over dezelfde wetgeving (de AAW) en hetzelfde onderscheid (naar geslacht) geen
andere normen (bijvoorbeeld ten aanzien van de rechtvaardiging van een
vermoeden van discriminatie) te hanteren

De raad acht daarom de geconstateerde indirecte discriminerende werking
van de inkomenseis ook in strijd met artikel 26 van het IVBPR, hetgeen
betekent dat ten aanzien van mevrouw S. reeds met betrekking tot haar
aanspraken per 3 januari 1983 de inkomenseis buiten toepassing dient te
blijven, zij het dat ook op dit punt niet zonder meer voorbijgegaan kan worden
aan het bepaalde in artikel 25 lid 2 van de AAW

Tenslotte moet de raad nog aandacht schenken aan het beroep van mevrouw
Sch., over wie immers is overwogen dat zij niet onder de werkingssfeer van de
derde richtlijn valt. Op het geval van mevrouw Sch. is echter uiteraard wel
art. 26 van het IVBPR van toepassing. Ten aanzien van haar aanspraken
ingevolge de AAW terzake van de arbeidsongeschiktheid, die naar moet worden
aangenomen sinds 20 juni 1983 bestaat, geldt hetzelfde als hierboven is
vermeld aangaande de betekenis van die verdragsbepaling voor de rechten van
mevrouw S. Ook aan mevrouw Sch. had derhalve niet door toepassing van de
inkomenseis uitkering geweigerd mogen worden

Uit al het vorenoverwogene vloeit voort dat geen van de bestreden
beslissingen in stand kan blijven. De Detam, de N.A.B. en de BV Vervoer
zullen dan ook nieuwe beslissingen dienen te nemen omtrent de aanspraken op
grond van de AAW van de vier betrokken vrouwen

III. BESLISSING

De raad van beroep te Roermond,

RECHT DOENDE:

Vernietigt de vier bestreden beslissingen;

bepaalt dat de Detam, de N.A.B. en de BV Vervoer nieuwe beslissingen
nemen met inachtneming van al het in deze uitspraak overwogene;

bepaalt dat het terzake van deze beroepen gestorte griffierecht door de
Detam, de N.A.B. en de BV Vervoer aan betrokkene volledig wordt vergoed

Rechters

mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, dr. G.C.P. Linssen en mr. F.W.G.M.Derks, leden