Instantie: Rechtbank Arnhem, 7 maart 1991

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


In deze zaak staan twee vragen centraal:

1. Is het mogelijk de samenwerking van man en vrouw als een maatschap te
duiden?

2. Is er door het samenwonen een goederengemeenschap ontstaan?

Partijen hebben schriftelijk niets vastgelegd, niet omtrent het werk in
het cafe en evenmin omtrent hun gemeenschappelijke huishouding.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

Eiseres – verder te noemen de vrouw – heeft voor eis geconcludeerd
overeenkomstig de inleidende dagvaarding.

Gedaagde – verder ook te noemen de man – heeft voor antwoord
geconcludeerd.

Vervolgens heeft de vrouw gerepliceerd en heeft de man gedupliceerd,
waarna de vrouw een akte aanvulling gronden en inbrenging stukken heeft
verzocht en de man een antwoordakte.

De vrouw heeft produkties in het geding gebracht.

De inhoud van de hiervoor genoemde stukken geldt als hier ingelast.

Tenslotte hebben partijen hun procesdossiers aan de rechtbank overgelegd
voor het wijzen van vonnis.

De feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of onvoldoende
gemotiveerd weersproken, dan wel blijkens de inzoverre niet betwiste inhoud
van de produkties staat tussen partijen het volgende vast.

a. Man en vrouw zijn in 1986 (de vrouw stelt in februari, de man stelt
in november) op basis van hun affectieve relatie gaan samenwonen boven een
cafe in Nijmegen. Zij zijn daar blijven wonen tot de vrouw op 3 augustus 1988
een einde aan de samenwoning en de relatie heeft gemaakt door te vertrekken.

Bij het begin van de samenwoning heeft de vrouw inboedelgoederen
meegebracht die na enige tijd vervangen zijn door andere inboedelgoederen die
door de man en de vrouw samen gekocht zijn en bekostigd zijn uit de inkomsten
van het cafe. De man heeft aan het begin van de samenwoning geen
inboedelgoederen meegebracht.

De vrouw heeft in november 1986 haar RWW-uitkering opgezegd.

Gedurende de samenwoning ontving de vrouw ƒ 200,- per week (bij
bijzondere gelegenheden soms ƒ 50,- of ƒ 100,- meer) waaruit zij de kosten van
de huishouding bestreed. ƒ 50,- van dat bedrag besteedde zij aan uitgaven voor
zichzelf.

b. De man heeft het cafe in 1986 gekocht met behulp van een lening van
zijn broer ad ƒ 35.000,- welke gedurende de samenwoning geheel door hem is
afgelost. De man had voor de uitoefening van het cafebedrijf de benodigde
papieren. Het bedrijf staat op zijn naam. Gedurende de samenwoning heeft de
vrouw regelmatig diverse werkzaamheden in het cafe verricht zoals bedienen,
schoonmaken en het (al dan niet samen met de man) opstellen van werkroosters
voor hulpkrachten.

In zijn aangiften inkomstenbelasting welke de man gedurende de
samenwoning heeft gedaan, heeft hij steeds de volle meewerkaftrek voor de
vrouw afgetrokken.

De man geniet sedert een tijdstip voor aanvang van de samenwoning een
WAO-uitkering. De inkomsten daarvan heeft hij gedurende de samenwoning op een
aparte, op zijn naam staande rekening gestort.

Het geschil

De vrouw vordert veroordeling van de man: primair tot betaling van ƒ
65.500,- wegens haar aandeel in de ontbonden maatschap;

subsidiair tot betaling van ƒ 65.500,- wegens niet door haar ontvangen
basisloon, overwerkvergoeding, vergoeding voor vakantiedagen en vakantiegeld
over twee jaar, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 1638 q BW
en met de wettelijke rente;

meer subsidiair tot scheiding en deling van de
samenlevingsgoederengemeenschap van partijen;

nog meer subsidiair tot betaling van ƒ 65.500,- wegens ongegronde
verrijking;

daar naast veroordeling van partijen tot het met elkaar afrekenen,
althans overgaan tot scheiding en deling van hun concubinaatsgemeenschap op de
wijze als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;

alles kosten rechtens.

De man heeft een en ander gemotiveerd bestreden.

De beoordeling van het geschil

Het Cafe

1. Partijen houdt verdeeld de vraag hoe de verhouding waarin zij hebben
samengewoond en gewerkt juridisch moet worden geduid.

Vast staat, dat de vrouw regelmatig diverse werkzaamheden in het cafe
heeft verricht en dat zij wekelijks uit de opbrengst van het cafe geld voor de
bestrijding van de onkosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft
ontvangen.

De vrouw heeft een aantal getuigenverklaringen in het geding gebracht
die onder meer behelzen dat de getuigen voor de opening van het cafe in 1986
hetzij uit de mond van de man, hetzij uit de mond van zowel de man als de
vrouw, hetzij uit de mond van de vrouw, hebben gehoord dat de man en de vrouw
het cafe samen zouden beginnen.

De man heeft deze verklaringen bestreden door te stellen, dat de
getuigenverklaringen alle, op een na, zijn getypt met dezelfde typemachine als
waarop de conclusies van eiseres zijn getypt en de bewoordingen en opzet
nagenoeg gelijk zijn. Een getuige is de ex-vriend van de huidige echtgenote
van de man en drie andere getuigen zijn (boezem)vriendinnen van de vrouw.

Het valt de rechtbank op dat de man, bij zijn gedetailleerde kritiek op
de door de vrouw overgelegde getuigenverklaringen niet ingaat op hun inhoud.
Hij beperkt zich tot opmerkingen die kennelijk moeten worden opgevat als
omstandigheden op grond waarvan de betrouwbaarheid van de verklaringen in
twijfel getrokken moet worden. Concrete bezwaren ten aanzien van de inhoud
heeft de man echter niet gesteld, zodat de verklaringen door de rechtbank
zullen worden gebruikt voor haar conclusie dat de vrouw aannemelijk heeft
gemaakt dat de man het cafe samen met haar zou gaan drijven en heeft gedreven
en wel in de vorm van een maatschap tussen hen beiden, waarbij gedaagde het
door hen geexploiteerde cafe heeft in gebracht en mogelijk ook zijn arbeid en
de vrouw haar arbeid.

Nu de man betwist dat de gezamenlijke wil aanwezig is geweest om het
cafe samen met de vrouw, met inbreng van beide kanten en tot beider voordeel,
te drijven, is het aan hem om bewijs van die stelling bij te brengen.

2. Indien de man niet slaagt in dat bewijs, moet her ervoor gehouden
worden dat de man en de vrouw een maatschap hebben gevormd tot het drijven van
het cafe, waarbij de inbreng van de vrouw bestond uit haar nijverheid in de
zin van art. 1656 BW.

3. Deze maatschap moet geacht worden te zijn beeindigd door het vertrek
van de vrouw uit woning en cafe na het verbreken van de affectieve relatie, in
augustus 1988. In geval van een maatschap van een man en een vrouw die samen
een affectieve relatie hebben, moet immers de verbreking van die relatie en de
daarop volgende beeindiging van de inbreng van de vrouw (haar arbeid) worden
gezien als uiting van de wil van die partij de maatschap te beeindigen (art.
1683, sub 3, BW) en tevens als opzegging in de zin van art. 1606 BW. daar
gesteld, noch gebleken is dat deze opzegging niet te goeder trouw of ontijdig
is geschied, is de maatschap daardoor ontbonden.

Op grond hiervan zijn partijen – onder de hiervoor genoemde voorwaarde –
gehouden de boedel die in augustus 1988 tot het maatschapsvermogen gerekend
moest worden te scheiden en te delen.

4. Niet voldoende inzicht heeft de rechtbank in het vermogen van de
eventuele maatschap per datum van de opzegging. (… volgt een voorstel van de
rechtbank voor een te hanteren rekenmethode).

5. Ten aanzien van de aandelen die de beide vennoten in de maatschap
hebben gehad heeft de vrouw gesteld dat deze hetzij gerelateerd dient te
worden aan de inbreng, hetzij gesteld moest worden op ieder de helft.

Hieromtrent overweegt de rechtbank, dat de man ƒ 35.000,- heeft
ingebracht, welke hij heeft geleend van zijn broer; daarnaast had hij de
benodigde papieren en hield hij zich bezig met het financiele beheer.

De vrouw heeft haar arbeid ingebracht. Voor haar arbeid heeft de man de
volle meewerkaftrek voor meewerkende echtgenoten in aftrek gebracht bij zijn
aangifte inkomstenbelasting.

De vrouw heeft als haar aandeel gevorderd een bedrag van ƒ 65.500,- dat
is gebaseerd op een berekening van hetgeen de vrouw, indien zij in loondienst
zou zijn geweest, volgens de CAO voor het Horecabedrijf gedurende twee jaar
zou hebben verdiend.

Met die alles heeft de rechtbank onvoldoende inzicht in de verhouding
van de inbreng van de vrouw ten opzichte van die van de man. Zij heeft
behoefte aan nadere gegevens daaromtrent, welke partijen kunnen verschaffen
ter comparitie.

De huisraad

6. Tot het vermogen van de eventuele maatschap behoren de in de
maatschap, ingebracht vermogensbestanddelen alsmede dat gedeelte van het
gegenereerde voordeel, dat de vennoten niet aan de maatschap onttrokken
hebben. Niet tot het maatschapsvermogen behoren aan een of beide vennoten
toebehorende vermogensbestanddelen die niet in de maatschap zijn ingebracht.

Tot de laatste soort vermogensbestanddelen moet de inboedel van de
woning van de man en de vrouw worden gerekend. Deze hebben zij zich immers
niet aangeschaft om in de uitoefening van het cafebedrijf een voordeel te
behalen dat zij zouden delen.

7. Omtrent de prive-boedel heeft de vrouw gesteld, dat deze bestaat uit
meubilair, dat door partijen gezamenlijk is aangeschaft uit de opbrengst van
het cafe, ongeveer een jaar na aanvang van de samenwoning. De aangeschafte
goederen kwamen in de plaats van inboedelgoederen welke de vrouw bij het begin
van de samenwoning had aangebracht en die toen zijn verkocht, weggegooid, of
opgeslagen. De vrouw stelt, dat aldus zijn aangeschaft (volgt een opsomming
van inboedelgoederen). De man heeft daarover opgemerkt dat de vrouw bij het
verlaten van de woning diverse goederen heeft meegenomen, maar noemt andere
goederen dan de vrouw, behoudens – wellicht – een zwarte commodekast, die de
vrouw naar zij niet heeft betwist, heeft meegenomen.

Aldus heeft de man niet bestreden dat gezamenlijk uit de opbrengst van
het cafe de hiervoor opgesomde goederen zijn gekocht. Twijfel bestaat slechts
ten aanzien van de zwarte commodekast, waarmee de man mogelijk de door de
vrouw genoemde dressoirkast of buffetkast bedoelt. Hieromtrent kunnen partijen
inlichtingen verschaffen op de eerder genoemde comparitie van partijen.

De vrouw heeft in de toelichting op haar vordering tot scheiding en
deling van de beweerdelijke gemeenschap geen andere zaken genoemd die in die
gemeenschap zouden vallen, zodat het dispuut tot deze goederen beperkt is.

8. Voorop gesteld moet worden, dat de gebleken feiten onvoldoende
aanknopingspunten bieden om aan te nemen, dat tussen partijen enige vorm van
gemeenschap, al dan niet als samenlevingsgoederengemeenschap of
ò

cubinaatsgemeenschap aan te duiden, is ontstaan. Het enkel gaan samenwonen
zonder duidelijke afspraak en het kopen met behulp van gezamenlijk verdiend
geld is onvoldoende om een dergelijke gemeenschap te doen ontstaan.

9. In deze vergaande stelling van de vrouw moet echter de minder
vergaande stelling worden gelezen dat de genoemde meubels anderszins gemeen
zouden zijn.

Op dit punt kan de rechtbank meegaan en aanvaarden dat meubels die
tezamen zijn gekocht met behulp van geld dat tezamen is verdiend in
gezamenlijke eigendom van de man en de vrouw zijn gekomen.

Indien derhalve moet worden aangenomen dat de man en de vrouw in
maatschapsverband het cafe hebben gedreven, dan moet ook de gemeenschappelijke
eigendom van de genoemde huiselijke inboedelgoederen worden aangenomen, omdat
tot de gelden waarmee de meubelen zijn betaald beiden gerechtigd waren. De
vordering tot scheiding en deling van deze gezamenlijke eigendom kan in dat
geval worden toegewezen.

10. Bij deze scheiding en deling moet als sleutel worden aangehouden dat
ieder van beiden recht heeft in dezelfde mate als zijn of haar aandeel in de
maatschap bedroeg. De meubelen zijn immers aangeschaft uit de opbrengst van
het cafe en gesteld, noch gebleken is, dat de men en de vrouw ten aanzien van
de huiselijke inboedel een andere verdeelsleutel hebben gewild.

11. Na de opmerking van de man, dat hem het verschil niet duidelijk was
dat de vrouw kennelijk zag tussen een samenlevingsgoederengemeenschap en een
concubinaatsgemeenschap en zijn betwisting dat naast een vordering tot
scheiding en deling van de eerste gemeenschap hetzelfde ten aanzien van de
laatstgenoemde gemeenschap gevorderd kon worden, heeft de vrouw in het vervolg
van het debat gesproken over een ‘concubinaats- of samenlevingsgemeenschap’
(akte aanvulling gronden en inbrenging stukken pag. 5). Zij heeft echter niet
aangegeven haar eis op dit punt te wijzigen.

Uit de omstandigheid dat de vrouw blijkens haar toelichting in de
genoemde akte met de beide aanduidingen blijkbaar een en dezelfde gemeenschap
bedoeld, leidt de rechtbank af dat haar meer subsidiaire vordering en hetgeen
zij ‘daarnaast’ (zie de paragraaf Het Geschil) vordert identieke vorderingen
zijn. Indien de man niet slaagt in het opgedragen bewijs, is de nevengeschikte
vordering met betrekking tot de scheiding en deling van de gemeenschappelijke
eigendom toewijsbaar.

12. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan bespreking
van het subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair gevorderde

13. Hoger beroep anders dan tegelijk met het eindvonnis zal worden
uitgesloten. Elke verdere beslissing dient te worden aangehouden.

Beslissing

De Arrondissementsrechtbank te Arnhem, rechtdoende,

draagt de man op te bewijzen, dat in 1986 bij hem de wil

heeft ontbroken om het cafe Jansen te zamen met de vrouw tot beider
voordeel te exploiteren, waarbij de arbeid van de vrouw als haar inbreng zou
gelden; dat hij het ontbreken van die wil ook aan de vrouw heeft kenbaar
gemaakt en dat hij zich naderhand ook dienovereenkomstig is blijven gedragen;

bepaalt dat, indien deze partij het bewijs wenst bij te brengen door
middel van getuigen, de verhoren zullen plaatsvinden door de rechtbank in het
Paleis van Justitie te Arnhem op een woensdag, op initiatief van deze partij
en in overleg met de tegenpartij BINNEN DRIE WEKEN NA HEDEN af te spreken met
de enquetegriffie;

gelast een comparitie van partijen aansluitend aan de getuigenverhoren
om de rechtbank inlichtingen te verschaffen en te trachten partijen te
verenigen;

verstaat dat partijen zich ter comparitie uitlaten over de hiervoor in
de punten 4,5, en 7 genoemde onderwerpen;

gelast de man de punt 4 bedoelde jaarstukken over te leggen; sluit hoger
beroep anders dan tegelijk met het eindvonnis uit;

houdt elke verdere beslissing aan.

Noot

In deze zaak staan twee vragen centraal:

1. Is het mogelijk de samenwerking van man en vrouw als een maatschap te
duiden?

2. Is er door het samenwonen een goederengemeenschap ontstaan? Partijen
hebben schriftelijk niets vastgelegd, niet omtrent het werk in het cafe en
evenmin omtrent hun gemeenschappelijke huishouding.

Maatschap

Sinds de Hoge Raad in zijn arrest van 8 juli 1985, NJ 1986, 358 m.n.
Ma., de eis stelde dat de maatschapsovereenkomst moet strekken tot een actieve
samenwerking van partijen om in het economische verkeer door middel van hun
inbreng voordeel te behalen, is de mogelijkheid om een samenlevingscontract de
vorm van een maatschap te geven aanzienlijk beperkt. Samenleven buiten
huwelijk is op zichzelf evenmin als het huwelijk een overeenkomst en ook geen
middel ter bereiking van een economisch doel, zo is de redenering. Een
zogenaamd huishoudelijke maatschap is daarmee uitgesloten. Dit betekent echter
niet dat, waar de partners samen beroeps- of bedrijfsmatig optreden, geen
sprake zou kunnen zijn van een maatschap. Een dergelijke maatschap tussen
echtgenoten is inmiddels algemeen geaccepteerd (zie Van Mourik, Rondom de
personenvennootschap, 1989, pag. 80). De maatschap is immers een
samenwerkingsverband gericht op beroepsuitoefening. Zij leidt tot het ontstaan
van een aan de vennoten gezamenlijk toebehorend vermogen, de
maatschapsgemeenschap, ook al wordt aanvankelijk slechts arbeid ingebracht.
Het aanvaarden van een maatschap tussen echtgenoten of partners in een
buitenhuwelijkse relatie is gunstig, omdat de meewerkende partner door de
inbreng van haar arbeid recht krijgt op een aandeel in de winst. Bij een
echtscheiding of het beeindigen van de samenleving kan de vrouw zo (een deel
van) de vruchten van haar arbeid plukken.

Een van de aantrekkelijke kanten van de maatschap is dat aan de
overeenkomst geen speciale vormvereisten zijn gesteld. Dit is juist in de
problematiek van de meewerkende partner een cruciaal punt. In de praktijk
worden immers vaak geen schriftelijke regelingen getroffen en blijft het bij
mondelinge afspraken. Ook als partijen niet met zoveel woorden over een
maatschap hebben gesproken, kan het bestaan van deze rechtsfiguur worden
aangenomen als een aantal wezenlijke elementen aanwezig is: samenwerking,
inbreng, voordeelstreven en recht op enig winstdeel. Ontbreekt een element dan
is er geen vennootschap, zijn ze alle aanwezig dan is er wel een vennootschap
ook al zijn partijen zich van het bestaan daarvan niet bewust (Mohr, Van
maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, 1988, pag.
48). In casu ligt het aannemen van een maatschap voor de hand: man en vrouw
werken samen, er is van beide kanten een inbreng (een voordeel is hier dat de
werkzaamheden van de vrouw niet onder art. 1:81 BW, de verplichting tot
wederzijdse hulp en bijstand, geschoven kunnen worden omdat partijen immers
niet getrouwd zijn). Het samenwerken in een cafe wordt vanzelfsprekend
beschouwd als gericht op economisch voordeel.

In de praktijk resteert dan, zoals ook hier het geval is, het probleem
van het bewijs dat de partners de winst ook met elkaar wilden delen. De
rechtbank leidt dat hier heel elegant af uit de verklaringen dat zij ‘samen
het cafe wilden beginnen’.

Concubinaatsgemeenschap

Wie trouwt zonder huwelijkse voorwaarden op te maken schept daarmee de
gemeenschap van goederen, een unieke zakenrechtelijke rechtsfiguur, waarbij
alle aanwezige activa en passiva in de gemeenschap vallen. Bij samenleven
buiten huwelijk is zoiets niet mogelijk, ook niet als een samenlevingscontract
is opgemaakt. In beginsel geldt een scheiding van vermogens. Hooguit kan op
basis van zo’n overeenkomst gemeenschappelijk eigendom ontstaan als daarnaast
nog een aparte leveringshandeling wordt verricht met betrekking tot de reeds
aanwezige goederen. Toekomstige goederen moeten steeds aan beide partners
gezamenlijk worden geleverd, willen zij ook gemeenschappelijk eigendom
worden.

Ook als een samenlevingscontract ontbreekt, is in de praktijk vaak niet
meer te achterhalen aan wie van de partners bepaalde goederen zijn geleverd.
Als een gemeenschappelijke financiering aannemelijk is, dan wordt meestal
aangenomen dat aan beiden gezamenlijk is geleverd en dat dus gemeenschappelijk
eigendom is ontstaan.

In casu vielen de inboedelgoederen buiten de maatschap (het
cafebedrijf).

Vast stond dat de vrouw de oorspronkelijke goederen had ingebracht en
dat die later vervangen zijn. Vast stond ook dat de vrouw geen andere
inkomstenbronnen had dan haar werkzaamheden in het cafebedrijf. In overweging
IX geeft de rechtbank fraai aan hoe zij tot de conclusie komt dat de nieuwe
inboedelgoederen gemeenschappelijk eigendom zijn: de financiering vond plaats
met gemeenschappelijk geld dat in maatschapsverband was verdiend. Bij
scheiding en deling kan dan rekening worden gehouden met ieders aandeel in de
maatschap.

De rechtbank moest deze constructie wel gebruiken om tot dit resultaat
te komen, omdat het beginsel van zaaksvervanging alleen in overeenstemming met
de zakenrechtelijke regels kan worden toegepast: de vrouw zou slechts als enig
eigenaar van de nieuwe meubels kunnen worden beschouwd als formeel aan haar
geleverd is.

In casu zou dit vermoedelijk niet te bewijzen zijn. Zou bovendien worden
aangenomen dat financiering door de man had plaatsgevonden, dan zou hij zich
terzake op een vergoedingsrecht kunnen beroepen. Door het cafebedrijf als
maatschap te kwalificeren, werd de financieringsbron gemeenschappelijk en dus
gemeenschappelijk eigendom van de inboedel aannemelijk.

Belang van dit vonnis

Dit vonnis is weliswaar, gezien de stand van zaken in de literatuur,
niet echt opzienbarend, maar wel van belang voor meewerkende vrouwen in de
praktijk, zowel in gevallen van ongehuwd samenwonen, als voor gehuwde
partners. Zolang de partners beroeps- of bedrijfsmatige activiteiten tezamen
uitoefenen, kan ook zonder een daartoe strekkende schriftelijke overeenkomst
een maatschap worden aangenomen. Dit betekent dat de vrouw een deel van het in
het bedrijf opgebouwde vermogen op kan eisen bij beeindiging van de maatschap.
Dit werkt zelfs door naar de gemeenschappelijke huishouding. Cruciaal punt
blijft natuurlijk het bewijs van het bestaan van een dergelijke ‘stilzwijgende
overeenkomst’.

Helaas wordt in de praktijk nog te weinig gebruik gemaakt van deze
rechtsfiguur in scheidingsprocedures. Een sprekend voorbeeld is de zaak van de
kermisattracties, HR 26 mei 1989, NJ 1990, 23, Rechtspraak Nemesis 1990 nr
112. Zie voor een overzicht van zaken waar wellicht met behulp van de
maatschapsconstructie voor de meewerkende vrouw een gunstiger resultaat had
kunnen worden bereikt E. Cohen Henriquez, Miskende maatschappen, WPNR 6000.

Wendelien Elzinga

Rechters

Mr P.A. Huidekoper.