Instantie: Rechtbank Haarlem, 5 maart 1991

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Vordering ƒ 15.000,= immateriele schadevergoeding wegens fysieke en
psychische schade na verkrachting. Gedaagde was ten tijde van het misdrijf
minderjarig. Uitsluitend in geschil is de hoogte van de vergoeding. De
rechtbank oordeelt de onderbouwingvan de vordering met aangehaalde
rechtspraak en verwijzing naar uitkeringen door het Schadefonds
Geweldmisdrijven onvoldoende. De geringe financiele draagkracht en
jeugdige leeftijd van gedaagde is reden tot matiging. Toewijzing ƒ 7500,=.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure Voor de loop van het geding verwijst de
rechtbank naar de volgende door partijen te vonniswijzing voorgelegde
stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen: – de
dagvaarding d.d. 23 juni 1989 – de conclusie van eis, – de conclusie van
antwoord, – de akte houdende produkties van eiseres, met produkties, – de
conclusie van repliek met bewijsaanbod, – de conclusie van dupliek met
bewijsaanbod,

2. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan
wel niet of onvoldoende weersproken staat in dit geding het volgende vast:
a. Eiseres is op 1 november 1988 te Haarlemmermeer door gedaagde, toen 17
jaar oud, aangerand en verkracht door middel van bedreiging met geweld.
b. Gedaagde is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem d.d.
27 februari 1989, welk vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, ter zake
van voormelde feiten strafrechtelijk veroordeeld.

3. De vordering 3.1. Eiseres vordert veroordeling van gedaagde tot
betaling aan haar van ƒ 15.000,= te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 1 juni 1989 tot de dag der algehele voldoening alsmede veroordeling
van gedaagde in de kosten van de procedure. 3.2. Aan deze vordering legt
eiseres de volgende feiten en stellingen ten grondslag.

3.2.1. Gedaagde heeft jegens haar onrechtmatig gehandeld op de wijze als
onder 2a vermeld. Als gevolg van dit onrechtmatig handelen van gedaagde
heeft eiseres ernstige fysieke en psychische schade geleden. Zo heeft zij
haar werkzaamheden als bewaakster geruime tijd niet of niet full-time
kunnen uitvoeren, durfde zij niet meer alleen van en naar huis te fietsen
en kon zij geen avond- en nachtdiensten verrichten. Ook heeft zij geruime
tijd psychische begeleiding nodig gehad teneinde weer normaal aan het
arbeidsproces te kunnen deelnemen. Eiseres ondervindt nog steeds psychisch
leed ten gevolge van hetgeen haar is overkomen, terwijl niet is te
overzien hoe lang dit psychisch leed nog zal voortduren.

3.2.2. Gezien de hoogte van in vergelijkbare zaken in de jurisprudentie
toegekende schadebedragen, het feit dat het Schadefonds Geweldsmisdrijven
in dergelijke ernstige gevallen (van verkrachting) zonder meer het maximum
van ƒ 10.000,= aan gelaedeerden uitkeert, de omstandigheid dat het
psychisch leed in gevallen als het onderhavige vaak een blijvend karakter
heeft, en het gegeven dat eiseres buiten haar schuld betrokken is geraakt
bij een opzettelijk door gedaagde gepleegd geweldsmisdrijf, wordt de door
eiseres geleden psychische schade gesteld op ƒ 15.000,=

3.3.3. Er is duidelijk aantoonbaar causaal verband tussen de handelingen
van gedaagde en de psychische schade die eiseres heeft gelden en nog
lijdt, zodat gedaagde aansprakelijk is voor de vergoeding van deze schade.

3.3.4. Eiseres heeft gedaagde – rechtstreeks en via zijn raadsman –
verzocht c.q. gesommeerd voormeld bedrag van ƒ 15.000,= te voldoen. Tevens
is gedaagde de wettelijke rente aangezegd tegen 1 juni 1989. Gedaagde
heeft aan deze sommatie niet voldaan.

4. Het verweer 4.1. Gedaagde erkent dat hij jegens eiseres een
onrechtmatige daad heeft gepleegd, zoals omschreven in art. 1407 B.W.
Gedaagde acht evenwel het bedrag van de gevorderde schadevergoeding te
hoog en verzoekt afwijzing van de vordering voor zover deze een bedrag van
ƒ 3.000,= te boven gaat.

4.2. Daartoe heeft gedaagde allereerst aangevoerd dat eiseres niet kan
volstaan met verwijzing naar vergelijkbare jurisprudentie, doch meer
inzicht dient te verschaffen met name over de tijdsduur van de
begeleiding, de tijdsduur van het niet kunnen deelnemen aan het voor haar
gebruikelijke arbeidsproces alsmede de op heden nog bestaande psychische
gevolgen.

4.3. Voorts heeft gedaagde aangevoerd dat zowel art. 1407 lid 2 B.W. als
de ratio van de verplichting tot vergoeding van immateriele schade welke
volgens gedaagde onder meer is de bevrediging van het rechtsgevoel van de
betrokkene doordat van de wederpartij een opoffering wordt gevraagd, ertoe
noopt bij de vaststelling van de hoogte van schadevergoeding rekening te
houden met de omstandigheden aan de zijde van de wederpartij. Deze
omstandigheden zijn de volgende. Gedaagde is een zeer jeugdige dader, die
ten tijde van de daad civiel – en strafrechtelijk minderjarig was. Aan
gedaagde is een, gezien zijn jeugdige leeftijd, tamelijk langdurige
vrijheidsstraf opgelegd. Gedaagde was ten tijde van de daad werkzaam tegen
het minimum jeugdloon en heeft gedurende zijn detentie geen inkomsten
gehad. Gedaagde is na zijn vrijlating nog enige tijd werkloos geweest en
ontvangt inmiddels een inkomen uit arbeid ter hoogte van het voor zijn
leeftijd geldende wettelijk minimumloon. Gedaagde is niet voor verhaal
tegen schade voor feiten als de onderhavige verzekerd en heeft buiten een
bromfiets geen enkel vermogen. Toewijzing van de gevorderde
schadevergoeding zal met zich brengen dat gedaagde de eerstkomende jaren
op het absolute bestaansminimum zal verkeren. Nu er rekening dient te
worden gehouden met de wederzijdse stand en fortuin en het voor personen
in zijn omstandigheden mogelijk is om bij een gemeentelijke kredietbank
een lening te sluiten tot maximaal ƒ 3.000,= dient de schadevergoeding op
dit bedrag te worden gesteld.

5. Beoordeling van het geschil Tussen partijen is uitsluitend in geschil
de hoogte van de aan eiseres toe te kennen vergoeding voor de door haar
als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde geleden psychische
schade. Hoewel eiseres daarin niet geheel eenduidig is, meent de rechtbank
uit haar stellingen te moeten afleiden dat eiseres daarbij in het
bijzonder het oog heeft op de immateriele schade. Eiseres heeft naar
aanleiding van het onder 4.2. opgenomen verweer van gedaagde haar
stellingen in die zin aangevuld dat zij heeft gesteld geruime tijd
gesprekken met een psychiater te hebben gevoerd en nog steeds niet haar
volledige diensten te kunnen draaien. Gedaagde heeft niet betwist dat
eiseres de psychische schade die zij stelt te hebben ondervonden, ook
daadwerkelijk heeft geleden. Wel heeft hij betwist dat deze schade ex
aequo et bono gesteld zou moeten worden op ƒ 15.000,= c.q. heeft hij
aangevoerd dat de schadevergoeding gematigd zou moeten worden. De door
eiseres ter vergelijking aangehaalde rechtspraak biedt, daargelaten dat
de rechtbank daarin vanwege de beperkte omvang (nog) onvoldoende
aanknopingspunten aanwezig acht voor de vaststelling van de hoogte van het
toe te kennen schadevergoeding in gevallen als het onderhavige, ook op
zichzelf onvoldoende steun voor toekenning van een schadevergoeding ter
hoogte van ƒ 15.000,= .

Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de
uitkeringen die het Schadefonds Geweldsmisdrijven in dergelijke gevallen
zou uitkeren. In aanmerking nemende enerzijds dat door gedaagdes handelen
de lichamelijke en geestelijke integriteit van eiseres ernstig is
aangetast en eiseres daarvan nog steeds de psychische gevolgen ondervindt
en wellicht blijvend zal ondervinden en anderzijds de jeugdige leeftijd
van gedaagde, zijn onbetwist geringe financiele draagkracht en het feit
dat zijn aansprakelijkheid niet door verzekering is gedekt, stelt de
rechtbank de schadevergoeding ex aequo et bono vast op ƒ 7.500,=.

6. Slotsom en kosten 6.1. De vordering is tot een bedrag van ƒ 7.500,=
toewijsbaar. Gedaagde wordt als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde
partij veroordeeld in de proceskosten.

7. Beslissing De rechtbank 7.1. Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk
bewijs van kwijting aan eiseres te betalen de somma van ƒ 7.500,=,
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juni 1989 tot
aan de dag der algehele voldoening.

7.2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

7.3. Veroordeelt gedaagde in de proceskosten tot aan de uitspraak van dit
vonnis aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 401,20 aan verschotten en ƒ
1040,= aan salaris van de procureur een en ander op de voet van art. 57b
Rv. te voldoen aan de griffier van deze rechtbank. 7.4. Wijst af het meer
of anders gevorderde.

Rechters

mr. Kok