Instantie: Raad van Beroep Arnhem, 20 februari 1991

Instantie

Raad van Beroep Arnhem

Samenvatting


Een zelfstandig werkende advocate is vrijwillig verzekerd voor de
ziektewet. Zij raakt zwanger, maar de Bedrijfsvereniging keert niet uit bij
zwangerschap en bevalling, op grond van het bepaalde in artikel 69 en 19 van
de Ziektewet. De Raad van Beroep acht dit een vorm van directe discriminatie
en derhalve in strijd met art. 26 IVBPR.

Volledige tekst

MOTIVERING

– Vaststelling van de feiten

Klaagster is van 1 april 1984 tot 1 juli 1986 als advocaat in loondienst
werkzaam geweest en zij was gedurende voormelde periode verplicht verzekerd
op grond van de Ziektewet (ZW).
Sedert 1 juli 1986 is klaagster als zelfstandig advocaat werkzaam. Met ingang
van laatstgenoemde datum is zij vrijwillig verzekerd voor de ZW als bedoeld
in artikel 64 lid 1 van de ZW.

Bij brief van 12 juli 1988 heeft klaagster verzocht om in aanmerking te
worden gebracht voor een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.

Dit verzoek heeft verweerder bij de bestreden beslissing geweigerd op grond
van de volgende overweging:

“In artikel 69 lid 1 en 2 juncto artikel 19 lid 2 sub a van de ziektewet is
bepaald dat de vrijwillig verzekerde (vrouw) geen recht heeft op
zwangerschaps- en bevallingsuitkering, tenzij de zwangerschap reeds bestond
bij het einde van de verplichte verzekering.

Uitgaande van de door u opgegeven vermoedelijke bevallingsdatum, 9 september
1988, heeft de aan deze bevalling voorafgaande zwangerschap niet bestaan op 1
juli 1986.

Gelet op het vorenstaande kunt u aan de ziektewet geen recht op
zwangerschaps- en bevallingsuitkering ontlenen.”

– Beoordeling van het geschil

Punt van geschil in dit geding is de vraag of verweerder terecht heeft
geweigerd klaagster in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van
hoofdstuk IV van de ZW.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van klaagster de ZW
daartoe geen mogelijkheid biedt.

Klaagster beroept zich in het bijzonder op het discriminatieverbod als
bedoeld in artikel 26 van het internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten, New York, 19 december 1966, voor Nederland goedgekeurd bij
de wet van 24 november 1978, Stb. 624, en van kracht geworden op 11 maart
1979 (hierna: IVBPR) en artikel 4, lid 1 van de Richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG (hierna: de derde
EEG-richtlijn).

De Raad overweegt dienaangaande het volgende.

Artikel 69 van de ZW luidde in de voor dit geding van belang zijnde periode
als volgt:

1. De vrijwillig verzekerde heeft recht op uitkering indien hij wegens ziekte
ongeschikt is tot het verrichten van hem passende arbeid. Behoudens het
bepaalde in het tweede lid, blijft het bepaalde in artikel 19, tweede lid,
onder a, buiten toepassing.

2. Een vrouw, die bij het einde van haar verplichte verzekering zwanger was,
heeft terzake van die zwangerschap en de daaruit volgende bevalling aanspraak
op de uitkering voorzien bij artikel 29, zevende en achtste lid.

Artiekl 19 van de ZW luidt als volgt.

1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid
wegens ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze
wet bepaalde.

2. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan:

a. zwangerschap en bevalling

b. gebreken.

Het vorenstaande impliceert dat het recht op zwangerschaps – en
bevallingsuitkering voor vrijwillig verzekerde zwangere vrouwen op grond van
artikel 69, tweede lid van de ZW, beperkt is tot de vrouw, die bij het einde
van haar verplichte verzekering zwanger was. De vrouw, die eerst na het
sluiten van een vrijwillige verzekering zwanger wordt, heeft mitsdien geen
recht op een dergelijke uitkering. Bedoelde bepalingen impliceren tevens dat
vrijwillig verzekerde zwangere vrouwen slechts in bijzondere omstandigheden,
namelijk als de ongeschiktheid geen direct verband houdt met de normale
gevolgen van zwangerschappen bevalling, een uitkeringsrecht aan artikel 69,
lid 1 van de ZW kunnen ontlenen. Een en ander is het gevolg van de
omstandigheid dat voor de vrijwillige verzekering niet de fictie geldt dat
zwangerschap en bevalling gelijk zijn aan ziekte (artikel 69 lid 1, tweede
volzin).

De partijen verdeeld houdende vraag is nu of artikel 69 van de ZW in strijd
is met artikel 26 van het IVBPR en/of de derde EEG-richtlijn.

Deze -als rechtstreeks werkend te beschouwen- bepalingen verbieden
(ondermeer) ongelijke behandeling naar geslacht ten aanzien van de hier aan
de orde zijnde wetgeving.

Wil er sprake zijn van discriminatie in dit verband dan zal duidelijk moeten
zijn dat ongelijke behandeling plaats vindt van mannen en vrouwen. Daarbij
tekent de Raad aan dat ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen op 8 november 1990 (zaak C-177/88, Dekker/VJV) het
onderscheid maken op grond van zwanger zijn directe discriminatie kan
opleveren.

Klaagsters aanvraag om uitkering is er in de eerste plaats op gericht om een
zwangerschaps- en bevallingsuitkering te verkrijgen op dezelfde wijze als
verplicht verzekerde vrouwen.

Een dergelijke uitkering is naar ’s Raads oordeel terecht geweigerd. Er is
geen aanknopingspunt om op grond van artikel 26 IVBPR en of de derde
EEG-richtlijn te concluderen tot een rechtens relevant verboden onderscheid.
Het effect van het bepaalde in het tweede lid van artikel 69 van de ZW is
slechts, hoe ongewenst dit ook moge zijn, een onderscheid tussen
verschillende groepen verzekerde vrouwen.

Met betrekking tot het buiten toepassing laten in artikel 69 lid 1 van de
fictie als bedoeld in artikel 19, tweede lid onder a van de ZW overweegt de
Raad het volgende.

Zwangerschap en bevalling vallen in het systeem van de ZW niet onder het
begrip ziekte.

Door artikel 19, tweede lid onder a op te nemen heeft de wetgever kennelijk
aangenomen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen
ongeschiktheid tengevolge van ziekte en ongeschiktheid tengevolge van
zwangerschap/bevalling.

Door meergenoemde fictie buiten toepassing te laten in de vrijwillige
verzekering heeft de wetgever vrouwelijk vrijwillig verzekerden die zwanger
worden en door de normale en direkte gevolgen van een zwangerschap ongeschikt
worden, uitgesloten van recht op uitkering.

Wat er ook zij van de ontstaans geschiedenis van de wet, de Raad dient de
vraag onder ogen te zien in hoeverre bedoelde wetgeving discriminatoir is.

Dienaangaande wil het de Raad voorkomen dat de lichamelijke gesteldheid van
zwangere vrouwen tot gevolg heeft dat zij althans gedurende een beperkte
periode in een toestand verkeren die veelal zodanig is dat deze op een lijn
dient te worden gesteld met een toestand van ziekte. Niet valt in te zien
waarom de daaruit voortspruitende ongeschiktheid tot werken niet tot het
verzekerde risico zou behoren.

De Raad heeft daarbij in het bijzonder ook het oog op de bevalling en de
periode kort daarna.

Door juist deze vorm van verstoring van het evenwicht in de
gezondheidstoestand niet als ziekte te kwalificeren wordt een verboden
onderscheid naar geslacht gemaakt aangezien deze verstoring per definitie
alleen vrouwen kan treffen.

Deze vorm van directe discriminatie is naar het oordeel van de Raad in strijd
met artikel 26 IVBPR, welk artikel luidt als volgt:

“Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op
gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie
van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming
tegen discriminatie op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht,
taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of
maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.”

Van redelijke en objectieve criteria op grond waarvan een verschil in
behandeling tussen mannen en vrouwen geoorloofd zou zijn, is de Raad niet
gebleken. voorts is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding bestaat, gelet
op de inmiddels gevormde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, om
de rechtstreekse werking van artikel 26 IVBPR op een latere datum te doen
ingaan dan 23 december 1984. Verweerder zal zich dan ook met inachtneming van
vorengenoemde uitgangspunten op basis van de feitelijke gezondheidstoestand
van klaagster opnieuw dienen te beraden gedurende welke periode klaagster
ongeschikt tot werken is geweest.

BESLISSING

De Raad van Beroep te Arnhem,

RECHTDOENDE:

verklaart het beroep gegrond; vernietigt de bestreden beslissing;

bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen met inachtneming
van het in deze uitspraak overwogene;

bepaalt dat verweerder het door klaagster gestorte griffierecht vergoedt.

Rechters

mrs. Borgerhoff Mulder, voorzitter; mrs. Van Doorn en Schoutrop,leden