Instantie: President Rechtbank Alkmaar, 19 februari 1991

Instantie

President Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Individualisering gefinancierde rechtsbijstand. Het Buro voor Rechtshulp
te Alkmaar past het nieuwe individualiseringsbeleid niet (merkbaar) toe. De
vrouw krijgt geen individuele toevoeging voor een vordering tot
schadevergoeding na seksueel geweld. De president verleent de gevraagde
tussenkomst. Hij acht in deze kwestie de afhankelijkheid van een
niet-huwelijkspartner onaanvaardbaar. Er volgt een individuele toevoeging, ook
al wordt verzoekster door de houding van haar partner niet iedere feitelijke
mogelijkheid om te procederen ontnomen.

Volledige tekst

Overwegende

Bij brief van 31 oktober 1990 van haar advocate mr J. Boot verzocht
aanvraagster een tweetal toevoegingen teneinde een vordering in te stellen tot
schadevergoeding als gevolg van de omstandigheid dat zij tussen haar 15e en
17e jaar seksueel is misbruikt, alsmede om een aanvraag in te dienen bij het
Schadefonds geweldsmisdrijven. In het bij de aanvraag gevoegde bewijs van
onvermogen staat aangegeven dat zij duurzaam samenleeft met haar partner. Zij
doet het verzoek in aanmerking te komen voor een geindividualiseerde
draagkrachtberekening. Haar partner is niet bereid een gedeelte van zijn
salaris af te staan voor de kosten van rechtsbijstand. Zij stelt dat er tussen
haar en haar partner een geringe financiele verstrengeling is, nu zij
maandelijks van haar inkomen van ƒ 1.867,90 netto per maand een bedrag van ƒ
700 naar een gemeenschappelijke rekening overmaakt ter bestrijding van de
gemeenschappelijke kosten van voering en huur, en beiden overigens gescheiden
hun overige financien beheren.

Het buro heeft deze aanvrage afgewezen met de motivering, dat partijen
een gemeenschappelijke huishouding voeren, en er ook overigens geen
omstandigheden bestaan op grond waarvan tot individualisering zou kunnen
worden overgegaan.

Dit evenwel naar het inzicht van de President ten onrechte. Er dient
immers van te worden uitgegaan, dat het hier om een zo hoogst persoonlijke –
alleen aanvraagster rakende – juridische kwestie gaat, dat het onaanvaardbaar
moet worden geoordeeld, dat zij voor de vraag, of zij in deze situatie tot
rechtsmaatregelen kan overgaan, afhankelijk zou zijn van de instemming van de
partner.

Zeker nu beide partners niet in de echt verbonden zijn en hun
samenwoning daarom niet in het teken staat van een als blijvend bedoelde
lotsgemeenschap, kan het niet van de partner worden gevergd dat in het kader
van de toepassing van de regels tot vaststelling van de financiele
draagkrachtgrenzen ingevolge de WROM zijn financiele situatie mede betrokken
wordt bij de beoordeling van de rechtshulpaanvrage van degene met wie hij
samenwoont.

De feitelijke situatie tussen hen dwingt hiertoe ook niet nu hun
financiele verstrengeling niet zodanig gecompliceerd is dat een individuele
beoordeling van beider financiele positie, niet mogelijk zou zijn.

Hoewel gelet op het inkomen en het spaargeld van aanvraagster niet
gezegd kan worden, dat door de houding van haar partner haar iedere feitelijke
mogelijkheid om in genoemde kwestie te procederen wordt ontnomen, brengt een
redelijke wetstoepassing met zich dat in deze aangelegenheid, die zozeer
hoogst persoonlijk van aard is, de financiele situatie van aanvraagster
behoort te worden bezien, als woonde zij niet samen. Haar inkomen en vermogen
doen haar dan aanspraak hebben op de van overheidswege gefinancierde
rechtshulp.

Het buro zal met inachtneming van het vorenstaande opnieuw hebben te
beslissen.

Beslissende

Verleent de gevraagde tussenkomst.

Noot

Deze noot heeft betrekking op beide hierboven afgedrukte
‘tussenkomst’-uitspraken van de president van de rechtbank te ALkmaar. De
eerste uitspraak, betreffende een verzoek om gefinancierde rechtsbijstand
inzake een individueel huurgeschil daterend van voor het huwelijk van de
verzoekster, is opgenomen in verband met het in de uitspraak omschreven nieuwe
beleid van het Buro voor Rechtshulp te Alkmaar. Deze beleidswijziging kwam tot
stand omdat er binnen de gefinancierde rechtsbijstand als gevolg van de bij de
draagkrachtberekening gehanteerde partnertoets sprake zou kunnen zijn van
indirecte discriminatie van vrouwen. De tweede uitspraak betreft een verzoek
om gefinancierde rechtsbijstand inzake een vordering tot schadevergoeding na
seksueel geweld.
In beide gevallen weigerde het Alkmaarse Buro een advocaat toe
te voegen, omdat de verzoekster hierop als gevolg van de partnertoets geen
aanspraak kon maken. In het tweede geval was de president het niet eens met de
weigering en verleende de gevraagde tussenkomst.

Om met het wellicht minst interessante aspect van de tweede uitspraak te
beginnen: het Buro voor Rechtshulp te Alkmaar geeft geen blijk ervan het
nieuwe toevoegbeleid te hanteren en de rechter toetst de aangevochten
beslissing niet aan dit, in de eerste uitspraak, door hem goedgekeurde beleid.
De zaak waar het om gaat lijkt te voldoen aan de criteria die het Buro
aanlegde voor gevallen, waarin voortaan een partnertoets achterwege dient te
blijven. De aanvraag betreft een rechtsgeschil, dat in het limitatieve rijtje
voorkomt, en is afkomstig van een vrouw wier partner weigert geld af te staan
voor haar rechtsbijstandkosten, terwijl het paar de financien gescheiden heeft
gehouden. De verzoekster komt op basis van haar eigen inkomen in aanmerking
voor gefinancierde rechtsbijstand. Het Buro weigert echter een advocaat toe te
voegen zonder (merkbaar) te onderzoeken of hierdoor, gegeven de weigering van
haar partner, ‘het effectieve recht op rechtsbijstand in de knel komt’. Het is
opmerkelijk dat een Buro, dat ‘de wenselijkheid om te komen tot een meer
geindividualiseerde inkomensberekening’ onderschrijft, zich van een zaak, die
op het eerste oog aan alle nieuwe beleidscriteria voldoet, afmaakt met de niet
terzake doende motivering ‘dat partijen een gemeenschappelijke huishouding
voeren’.

De overweging van de president dat deze vrouw door de houding van haar
partner niet ‘iedere feitelijke mogelijkheid om (…) te procederen wordt
ontnomen’ is, gezien de context, niet bedoeld om de afwijzing van het Buro
alsnog conform het nieuwe beleid te doen zijn. Ook uit andere overwegingen
valt niet af te leiden dat de rechter het Buro met het eigen nieuwe beleid
confronteert.

Over dit nieuwe beleid valt het volgende op te merken. Zoals het Buro
zichzelf al realiseert, is het aantal rechtzoekenden dat voor een individuele
toevoeging in aanmerking zal kunnen komen, uiterst gering. Met name
(huwelijks)partners zonder eigen inkomen hebben, gezien het voor alle gevallen
geldende criterium van aantoonbaar gescheiden financien, geen aanspraak op een
individuele toevoeging. Tevens valt op dat dit criterium geldt als een
weliswaar noodzakelijk, maar op zich onvoldoende voorwaarde voor
individualisering. Het is sinds jaar en dag bij een aantal Buro’s gebruikelijk
om in geval van aantoonbaar gescheiden financien aan ongehuwd samenwonenden
een advocaat toe te voegen op basis van het individuele inkomen. De Buro’s te
Amsterdam en Haarlem, waarbij door Alkmaar aansluiting is gezocht, zien, ook
wanneer gehuwde partners hun financien gescheiden hebben gehouden, reden voor
een individuele toevoeging. De gestelde aansluiting bij het beleid van deze
Buro’s en bij het advies van de commissie-Gisolf kan uiterst beperkt worden
genoemd. Amsterdam, Haarlem en de commissie Gisolf eisen, wanneer alleen de
verzoeker juridisch partij is, voor een individuele draagkrachtbeoordeling
niet dat de (huwelijks)partner weigert bij te dragen aan de advocaatkosten
noch dat vaststaat dat dientengevolge ‘het effectieve recht op rechtsbijstand
in de knel komt’. Het Alkmaarse Buro geeft eveneens te kennen met het nieuwe
beleid invulling te willen geven aan zowel het meerderheidsstandpunt van het
LOB als een uitspraak van de president van de Alkmaarse rechtbank van 26
oktober 1989. In het eerste deel van dit voornemen is het Buro geslaagd.

Een meerderheid van de LOB-leden verwierp het ten behoeve van die leden
uitgebrachte advies om tot totale individualisering van de
draagkrachtberekening over te gaan. Met de verwijzing naar de uitspraak van 26
oktober 1989 doelde het Buro wellicht op een daarin vervatte overweging (ten
overvloede) die inhoudt dat een individuele draagkrachtberekening pas geboden
is, indien als gevolg van de partnertoets voor een rechtzoekende met een
weigerachtige (huwelijks)partner de toegang tot de rechter is afgesloten. De
situatie dat het grondrecht op toegang tot de rechter niet kan worden
geeffectueerd, doet zich (slechts) voor, wanneer een rechtzoekende die geen
advocaat krijgt toegevoegd en geen advocaat kan financieren, betrokken is in
een procedure waarbij procesvertegenwoordiging verplicht is. Blijkens de
memorie van toelichting beperkt de grondwetgever het bereik van het grondrecht
op (gefinancierde) rechtsbijstand niet tot dit soort procedures (MvT
1975-1976, 13 873, nrs. 1-4). De invulling die het Alkmaars Buro aan de van 26
oktober 1989 daterende uitspraak geeft, is meer in overeenstemming met dit
aspect van het grondrecht op (gefinancierde) rechtsbijstand, gezien de
beleidsregel dat (indien aan de overige criteria is voldaan) in geval van een
weigerachtige (huwelijks)partner geen partnertoets zal worden toegepast
wanneer vaststaat dat zodoende de rechtzoekende het grondrecht op
rechtsbijstand niet kan effectueren. Hiermee wil overigens niet gezegd zijn
dat in het nieuwe beleid aan het grondrechtelijk karakter van (gefinancierde)
rechtsbijstand voldoende recht wordt gedaan.

De Alkmaarse rechtbankpresident acht het nieuwe Alkmaarse beleid –
waarin afhankelijkheid regel is – aanvaardbaar en getuigt in zijn uitspraken
niet van de onder zijn voorzitterschap door de commissie-Gisolf verwoorde
opvatting dat het grondrecht op (gefinancierde) rechtsbijstand dient te worden
gezien in het licht van de individuele betekenis die inherent is aan
grondrechten. Wel kan worden opgemerkt dat de president het op 26 oktober 1989
door hem geformuleerde restrictieve criterium niet meer hanteert. In de eerste
uitspraak wordt de tussenkomst geweigerd, niet op grond van de overweging dat
voor de verzoekster de feitelijke toegang tot de rechter onbelemmerd
openstaat, maar omdat aan de verzoekster feitelijk de toegang tot de
noodzakelijke rechtshulp niet is ontzegd. In de tweede uitspraak gebiedt de
president een individuele inkomenstoets, ook al is zijns inziens voor de
betrokken vrouw, ondanks haar onwillige partner, de feitelijke toegang tot de
rechter niet geblokkeerd. Dat brengt mij tot de vraag waarom de rechter in
deze tweede zaak – bij uitzondering – bepaalt dat ‘de financiele situatie van
verzoekster behoort te worden bezien, als woonde zij niet samen’.

In het oog springt de juridisch volstrekt irrelevante overweging dat
ongehuwd samenwonenden per definitie geen blijvende lotsgemeenschap op het oog
kunnen hebben. Aan deze persoonlijke opvatting verbindt de rechter de
conclusie dat financiele betrokkenheid niet van de partner kan worden gevergd.
Dat betekent echter niet dat in meer algemene zin de partnertoets slechts te
pas zou komen bij rechtzoekenden met wettige echtgenoten/s. Het gewicht dat de
president toekent aan het feit dat de partners niet gehuwd zijn, is direct
gekoppeld aan het onderwerp van het geschil. Dat de vrouw gaat procederen voor
vergoeding van schade die het gevolg is van – in haar jeugd ondergaan –
seksueel geweld maakte de kwestie zo hoogst persoonlijk dat in dit geval
afhankelijkheid van de instemming van de partner onaanvaardbaar wordt
bevonden. Er is mij geen uitspraak bekend inzake welk andersoortig hoogst
persoonlijk geschil dan ook, waarin afhankelijkheid van een verzoekster van
haar (huwelijks)partner onaanvaardbaar wordt bevonden en waarin voor de
onwilligheid van de partner zo expliciet begrip wordt opgebracht. Aanvaardt de
president van de rechtbank te Alkmaar het verschijnsel van de ‘nimmer
neutrale-wellicht zeer jaloerse’ partners van slachtoffers van seksueel
geweld?
(Levelt-Overmars 1989 in een notitie voor het LOB)

De gedachte dringt zich op dat de rechter de partnertoets in dit geval
ongepast vindt, omdat van een man geen betrokkenheid kan worden gevergd bij
seksueel geweld dat zijn vrouw, met wie hij ongehuwd samenwoont, is aangedaan.
In een identieke situatie echter, zo blijkt uit het vervolg van de uitspraak,
kan er toch sprake zijn van aanvaardbare afhankelijkheid enerzijds en te
vergen betrokkenheid anderzijds, te weten wanneer de ‘financiele
verstrengeling (…) zodanig gecompliceerd is dat een individuele beoordeling
van beider financiele posities niet mogelijk zou zijn’. In deze visie kan het
effectueren van het individuele grondrecht op gefinancierde rechtsbijstand,
zelfs bij een zo hoogst persoonlijk geschil dat afhankelijkheid van de partner
onaanvaardbaar en betrokkenheid bij de partner niet te vergen is, afstuiten op
een onoverzichtelijke financiele administratie.

Alles bij elkaar genomen lijkt de rechtsopvatting van de president van
de Alkmaarse rechtbank over de draagkrachtberekening binnen de gefinancierde
rechtsbijstand nog niet geheel en al uitgekristalliseerd te zijn.

Jeanneke Stam

Rechters

Mr R.C. Gisolf