Instantie: Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, 6 februari 1991

Instantie

Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing

Samenvatting


Klager verhandelde op grote schaal pornobanden binnen de TBS- inrichting
‘Veldzicht’. De handel in pornografische videobanden, mits geen harde porno,
wordt door de directie toegestaan. Onder de afnemers van de banden was een
personeelslid. De CRvS overweegt of het in beginsel toestaan van de invoer van
een handel in pornografische videobanden op zichzelf niet reeds het gevaar van
excessen – en daardoor schade aan het behandelingsklimaat en de individuele
behandelingsprocessen – in zich draagt. Klager is in afzondering geplaatst en
overgeplaatst naar het Dr. F.S. Meijers Instituut, mede wegens de excessen die
in verband werden gebracht met de handel in pornobanden. Zie ook het alsnog
gepubliceerde relaas over sexisme in het Dr. F.S. Meijers Instituut in Nemesis
1991, nr. 6.

Volledige tekst

De beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale
Raad, bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Tijdelijke regeling van de
rechtspositie van ter beschikking gestelden (verder te noemen de Tijdelijke
Regeling), heeft kennis genomen van een op 8 augustus en een op 22 september
1990 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door
mr. R. Amelink, namens J.H., verder te noemen klager,

gericht tegen een beschikking d.d. 14 september 1990 van de
beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de Rijkinrichting
“Veldzicht” te Balkbrug, alsmede gericht tegen de door de minister van
justitie op 2 augustus 1990 verleende toestemming tot verlenging van zijn
afzondering,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beschikking van de
beklagcommissie en een toelichting d.d. 16 augustus 1990 van de minister van
justitie.

De beroepen zijn behandeld ter zitting van de beroepscommissie gehouden
op 20 november 1990 in het “Dr. F.S. Meijers Instituut” te Utrecht en ter
zitting van de beroepscommissie gehouden op 18 december 1990 in de
Rijksinrichting “Veldzicht”.

Op eerstgenoemde zitting waren aanwezig klager, bijgestaan door zijn
raadsman mr. C.F. Korvinus, alsmede J. de Natris, behandelingscoordinator in
de Rijksinrichting “Veldzicht”.

Op de tweede zitting waren aanwezig klager, bijgestaan door zijn
raadsman mr. R. Amelink, alsmee D.W. Oppedijk, geneesheer-directeur van
genoemde inrichting, voornoemde J. de Natris, alsmede 3
behandelingscoordinatoren.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als
volgt:

1. Inhoud van het beklag alsmede de beschikking van de beklagcommissie
en de inhoud van het beroep gericht tegen de beschikking van de minsiter van
justitie inhoudende toestemming tot verlenging van de afzondering:

Het beklag betreft klagers plaatsing in afzondering op 5 juli 1990
wegens zijn rol in de in de inrichting plaatsvindende handel in videobanden.

De beklagcommissie heeft het beklag, voorzover in beroep van belang,
ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte beschikking
weergegeven.

Het beroep betreft de toestemming tot verlenging van bovengenoemde
afzondering, gegeven op 2 augustus 1990 op grond van artikel 7 lid 1 jo
artikel 6 lid 1 van de Tijdelijke Regeling.

Op 7 augustus 1990 werd klager overgebracht naar het “Dr. F.S. Meijers
Instituut”.

Standpunten van klager, de directeur en de minister van justitie:

Zitting 20 november 1990

Door en namens klager is op de zitting d.d. 20 november 1990 volhard in
het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt.

Voorts is betoogd dat het onjuist is dat de beklagcommissie heeft
afgezien van het horen van getuigen. De directeur had immers geen enkele
schriftelijke verklaring waarin belastende informatie over klager was
opgenomen. Hij had de informatie waarop hij zijn beslissing tot afzondering
had gebaseerd, alleen van “horen zeggen”.

Bovendien was deze informatie zeer vaag.

Klagers raadsman had met meerdere bewoners in “Veldzicht” gesproken en
deze hadden allen verklaard dat klager ten onrechte was afgezonderd. Naar het
oordeel van klagers raadsman is een nader onderzoek in deze zaak
noodzakelijk.

Ook is aangevoerd dat de invoer van en de handel in pornografische
videobanden in ‘Veldzicht’ is toegestaan. Zo werd het klager toegestaan 40 a
50 van dergelijke banden de inrichting in te voeren. Duidelijk was dat deze
banden voor de handel bestemd waren. Door deze handel ontstaat er een
crediteur/debiteur-verhouding; dit heeft naar klagers weten echter nimmer tot
onderliggende spanningen geleid. Ook weet klager niets van bedreigende
situaties en wordt door hem ontkend dat de pornografische videobanden van
sado-masochistische of bestiale aard waren.

Naar de mening van klager en zijn raadsman had eerder of in ieder geval
voorafgaande aan klagers afzondering een onderzoek naar klagers rol in de
videohandel dienen plaats te vinden. Klager heeft het gevoel dat men hem kwijt
wilde en dat hij de dupe geworden is van het feit dat genoemde handel in de
inrichting wordt toegestaan.

Tenslotte is nog aangevoerd dat klager door zijn afzondering grote
schade heeft geleden: de relatie met zijn (ex-)echtgenote was broos en door
het gebeurde heeft zij de relatie verbroken.

Dit werd ook veroorzaakt door het feit dat klager in separatie niet in
staat werd gesteld zijn echtgenote te bellen waardoor hij het een en ander
niet kon uitleggen.

Namens de directeur is op genoemde zitting aangevoerd dat de handel in
pornografische videobanden in de inrichting wordt toegestaan. Harde porno
wordt echter niet getolereerd en de banden die klager had, vielen in deze
categorie.

Voor het voeren van handel moet toestemming van het personeel zijn
verkregen. Klager had geen toestemming voor het verhandelen van de partij
videobanden die hij in zijn bezit had. Er was sprake van ongecontroleerde
handel, waarbij uit signalen van klagers medebewoners bleek dat een aantal van
hen onder druk waren komen te staan. Een bewonder verklaarde zelfs dat hij
mishandeld was, waar hij echter tegelijkertijd aan toevoegde dat hij deze
verklaring in een confrontatie met klager onmiddellijk zou intrekken.

Aangevoerd wordt dat klager voor de wijze waarop hij handelde al een
paar maal was gewaarschuwd; er werd in de staf al over een handelsverbod voor
hem gedacht. Toegegeven wordt dat een van de personeelsleden ook een videoband
van klager heeft gekocht; dit had niet mogen gebeuren en het betreffende
personeelslid is hiervoor gewaarschuwd.

Toen een van klagers medebewoners met het verhaal over de roofoverval
kwam, meende de directie dit serieus te moeten nemen. Een separatie werd
noodzakelijk geacht. In de speciale teambespreking werd de conclusie getrokken
dat behandeling van klager in ‘Veldzicht’ niet langer mogelijk was. Hierop
werd aangestuurd op een spoedige overplaatsing naar het Meijers

Instituut.

Zitting 18 december 1990

Op de zitting van 18 december 1990 is door en namens klager nog gesteld
dat hij de videofilms voor een medebewoner had ingevoerd.

Deze medebewoner had namelijk financi le problemen en zou de banden op
zijn beurt weer kunnen verkopen. Dit was bekend onder het personeel. Bij
binnenkomst in de inrichting werden alle videofilms gecontroleerd. Door klager
is voorts erkend dat hij een vijl heeft ingevoerd. De beschuldiging van invoer
van drank is door hem ontkend. Ook heeft hij geen medebewoners mishandeld.

Door klagers raadsman is nog aangevoerd dat de op de tweede zitting
aanwezige personeelsleden geen informatie uit eigen waarneming kunnen leveren,
zodat de aan het adres van klager geuite beschuldigingen vaag blijven.

Voorts had het advies van de minister van justitie betreffende de
verlenging van klagers afzondering beter genuanceerd moeten worden en hadden
van de zijde van de inrichting ook de gevolgen van een toegestane handel in
videobanden geaccepteerd dienen te worden. Bedacht had moeten worden dat
problemen tussen debiteuren en crediteuren niet per se door de crediteuren
veroorzaakt behoeven te zijn.

Door de geneesheer-directeur is in de eerste plaats aangevoerd dat de
invoer van videobanden in de Rijksinrichting ‘Veldzicht’ op grote schaal
geschiedt. Controle op de inhoud van de banden vindt steekproefsgewijs plaats.
Hierbij wordt gelet op de persoon van de bewoners. Er dient echter wel een
mogelijkheid tot ingrijpen te bestaan. In het onderhavige geval was al
gedurende langere tijd sprake van een uit de hand gelopen handelspraktijk,
waarbij gebruik werd gemaakt van afpersing, mogelijke mishandeling en
psychische terreur enzovoorts.

Een en ander werd regelmatig naar klager teruggekoppeld. Deze
terugkoppeling was een onderdeel van zijn behandeling. Klager werd in verband
met zijn opstelling in de handelspraktijken eerder op cel gesepareerd en werd
meerdere malen, ook in aanwezigheid van zijn echtgenote, gewaarschuwd.

Klager kon op die momenten agressief reageren; eenmaal gooide hij een
cd-opbergrek kapot.

Tenslotte is benadrukt dat bij nader onderzoek niet is gebleken dat de
door klager ingevoerde videobanden van sado- masochistische of bestiale aard
waren.

Door een van de drie aanwezige socio-therapeutisch medewerkers is onder
meer verklaard dat een medebewoner van klager hem meegedeeld dat hij onder
druk werd gezet door klager en dat hij en andere medebewoners door klager in
posities werden gemanoevreerd waarin zij hem niets konder weigeren. Een
medebewoner had verklaard dat klager voorwerpen wenste te ruilen, hetgeen
echter alleen met medeweten van het personeel mag gebeuren.

De socio-therapeutisch medewerkers waren al langere tijd op de hoogte
van het feit dat klager bewoners benaderde die een gesprek hadden gehad met
een socio-therapeutisch medewerker. Hij vroeg hen dan of zij “babbelden”.

De bewoners hielden hierdoor op en gegeven moment gesprekken met
medewerkers af. Voorts werd op klagers cel een bankoverschrijving van ƒ 2500,-
aangetroffen. De hierbij betrokken medebewoners en klager weigerden iets mee
te delen over de een of andere transactie.

Door een tweede socio-therapeutisch medewerker werd van de volgende door
klagers medebewoners aan hem afgelegde verklaringen mededeling gedaan:

Klager zou drank de inrichting hebben binnengesmokkeld; hij zou een
gijzeling hebben overwogen; hij zou hebben aangegeven dat hij zwakke
medebewoners financieel zou uitkleden; hij zou hebben gezegd dat bewoners die
zouden praten niet veilig zouden zijn tijdens het douchen (hierdoor durfde een
bepaalde medebewoner niet te douchen) en tenslotten zou hij een vijl en andere
gereedschap de inrichting hebben ingevoerd. De bewoners durfden hun
verklaringen echter niet op papier te bevestigen.

Het gehele team stond achter klagers afzondering, dit vooral in verband
met de bescherming van de zwakkere bewoners. Na klagers vertrek van de
afdeling werd duidelijk hoe sterk zijn invloed op de groep was geweest: de
sfeer werd beter, de bewoners meer open en tolerant.

De namens de minster van justitie versterkte schriftelijk toelichting
verwijst naar de door de geneesheer-directeur beschreven situatie zoals die
zich rond klager ontwikkelde en die leidde tot klagers plaatsing in
afzondering. De geneesheer-directeur verzocht de minister van justitie om
klagers herselectie middels overbrenging naar het “Dr. F.S. Meijers
Instituut”.

Deze overbrenging kon echter wegens capaciteitsproblemen niet direct
worden gerealiseerd, zodat de afzonderingsperiode van een maand ontoereikend
leek te zullen zijn. Nu uit de gegevens echter bleek dat een plaatsing van
klager tezamen met zijn medebewoners niet verantwoord kon worden geacht en er
intussen uitzicht was ontstaan op een spoedige overbrenging van klager naar
het Meijers Institiuut werd op 2 augustus 1990 de ministeriele machtiging tot
overbrenging van de afzondering verleend.

3. Beoordeling

Op 5 juli 1990 werd klager in afzondering geplaatst op grond van art. 6
lid 1 van de Tijdelijke Regeling wegens zijn rol in de in de inrichting
‘Veldzicht’ plaatsvindende handel in videobanden.

De beroepscommissie is van oordeel dat uit de haar ter beschikking
staande gegevens, waaronder met name de verklaringen van de op de tweede
zitting aanwezige sociotherapeutisch medewerkers voldoende aannemelijk is
geworden dat klager in genoemde handel een dominerende rol speelde, waarbij
hij onder meer trachtte zijn medebewoners onder druk te zetten, zodat zijn
optreden als bedreigend werd ervaren en daarvan een ongunstige invloed uitging
op het leefklimaat op de afdeling.

De geneesheer-directeur kon derhalve in redelijkheid tot klagers
afzondering besluiten. Dit geldt temeer, nu gebleken is dat klager reeds
meerdere malen op zijn gedrag, alsmede de eventuele consequenties hiervan, was
aangesproken.

Wel merkt de beroepscommissie op dat zij het betreurt dat klagers
bejegening door de inrichting aangaande zijn handelspraktijk niet zodanig is
geweest dat een escalatie als de onderhavige voorkomen kon worden; een
strakkere opstelling jegens klager had wellicht in de lijn gelegen.

Overigens vraagt de beroepscommissie zich af of het in beginsel toestaan
van de invoer van en handel in pornografische videobanden op zichzelf niet
reeds het gevaar van excessen – en daardoor schade aan het behandelingsklimaat
en de individuele behandelingsprocessen – in zich draagt.

Op 2 augustus 1990 werd klagers afzondering op grond van art. 7 lid 1 jo
art. 6 lid 1 van de Tijdelijke Regeling verlengd, daar een terugplaatsing van
klager naar zijn medebewoners niet verantwoord werd geacht.

De beroepscommissie is van oordeel dat de machtiging van de minister van
justitie hiertoe in redelijkheid gegeven kon worden, daar ook na klagers
afzondering belastende verklaringen ten aanzien van hem werden afgelegd en de
sfeer op de afdeling waar hij verbleven had aantoonbaar verbeterde.

4. Beslissing

De beroepscommissie verklaart het beroep gericht tegen de beschikking
van de beklagcommissie ongegrond en bekrachtigt deze beschikking. Zij
verklaart het beroep gericht tegen de toestemming tot verlenging van de
afzondering op grond van art. 7 lid 1 jo art. 6 lid 1 van de Tijdelijke
Regeling ongegrond.

Rechters

Mr J.W. Fokkens, voorzitter, mr P.A.M. Hendriks en dr. M. Oosterlee,leden.