Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 27 januari 1991

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Ongelijke pensioenleeftijden voor mannen (65 jaar) en vrouwen (60 jaar).
Gelijktrekking pensioenleeftijd naar 65 jaar onder verwijzing naar het
Barber-arrest. De rechtsgeldigheid en de gevolgen van een wijziging in de CAO.
Vordering tot handhaving ongelijke pensioenleeftijden wordt afgewezen.

Volledige tekst

1. Het verloop van het proces:

1.1. Eiseressen hebben gedaagden in kort geding gedagvaard tot.
samengevat:

1. dat aan gedaagde onder 1 geboden zal worden om de door eiseressen
verkregen pensioenrechten te handhaven, onder intrekking van de hierop
betrekking hebbende brief van 14 december 1990,

2. dat aan gedaagde onder 2 verboden zal worden ter vergadering van 18
juni 1991 enig voorstel in stemming te brengen dat kan leiden tot aantasting
van deze pensioenrechten, althans dat haar geboden zal worden het onder 4.
geagendeerde voorstel in te trekken,

3. dat althans ten faveure van eiseressen een zodanige beslissing ter
handhaving van hun pensioenrechten zal worden genomen, als ik in goede
justitie zou vermenen te behoren,

4. dat aan overtreding een dwangsom zal worden verbonden en

5. dat gedaagden in de proceskosten zullen worden veroordeeld.

1.2. De behandeling van het kort geding heeft plaatsgevonden op 17 juni
1991. Mr. Poelman heeft namens de in het hoofd van dit vonnis vermelde
informele vereniging een incidentele conclusie tot tussenkomst,
subsidiairvoeging, genomen. Mr. Lutjens heeft namens gedaagden de incidentele
vordering
bestreden. Door mij is bepaald dat de beslissing op de incidentele vordering
genomen zal worden tegelijk met de beslissing in de hoofdzaak. Mr. Poelman is
voorshands toegelaten het standpunt van incidenteel eiseres toe te lichten.

1.3. Mr Poelman heeft vervolgens het standpunt van eiseressen en dat van
incidenteel eiseres toegelicht, waarna Mr. Lutjens de vorderingen namens
gedaagden heeft bestreden. Beide raadslieden hebben pleitnotities en andere
stukken overgelegd.

1.4. Inzake de vordering onder 2. is direkt mondeling vonnis gewezen.
Deze vordering is ontzegd. Op de incidentele vordering en op de overige
hoofdvorderingen wordt in het onderhavige vonnis beslist.

2. De incidentele vordering

2.1. Gedaagden hebben aangevoerd dat de incidentele vordering niet
toewijsbaar is omdat een informele vereniging krachtens art. 20a van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet als procespartij kan optreden.
Bovendien zou toelating tot een onredelijke vertraging bij de behandeling van
het kort geding leiden.

Incidenteel eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat de vordering niet is
ingesteld op grond van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en dat
aan haar krachtens de algemene regeling van het Burgerlijk Wetboek de
bevoegdheid toekomt om als procespartij op te treden.

2.2. Naar mijn voorlopig oordeel ligt het gelijk aan de zijde van
gedaagden. Weliswaar berust de vordering niet rechtstreeks op de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, maar op een door het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen gewezen arrest (van 17 mei 1990, arrest-Barber),
waarin het Hof een interpretatie van art. 119 van het EEG-Verdrag gaf. De Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen is echter gegeven ter aanpassing van
de Nederlandse wet aan het recht van de Europese Gemeenschappen en wanneer in
die wet wordt bepaald dat alleen rechtspersonen met volledige
rechtsbevoegdheid in rechte een vordering kunnen instellen, moet worden
aangenomen dat dit ook geldt in een geval als het onderhavige.

2.3. Incidenteel eiseres kan dus niet in haar vordering ontvangen
worden. Aangezien voorshands aannemelijk is dat het verweer voeren tegen deze
vordering geen kosten met zich meegebracht heeft kan een kostenveroordeling
achterwege blijven.

3. Het geschil in de hoofdzaak

3.1. Eiseressen zijn allen van het vrouwelijk geslacht en zij zijn – en
waren dit ook op 31 december 1990 – in loondienst van tot het Philips-concern
behorende ondernemingen, waaronder gedaagde onder 1. Zij zijn uit dien hoofde
aangesloten bij gedaagde onder 2. Op de eiseressen onder 6 en 8 na zijn zij
geen lid van enige vakorganisatie.

3.2. Krachtens het bepaalde in de statuten en het pensioenreglement van
gedaagde onder 2 gold in ieder geval tot 31 december 1990 voor eiseressen als
vrouwelijke werknemers een pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar, terwijl
die voor mannelijke werknemers 65 jaar was.

3.3 Gedaagde onder 1 heeft bij brief van 14 december 1990 verzonden
onder meer aan alle eiseressen (althans aan diegenen die bij haar in dienst
waren, het is niet helemaal duidelijk of deze brief ook door gedaagde onder 1.
verzonden is aan werkneemsters van andere Philips-bedrijven), het volgende
meegedeeld:

“Inmiddels heeft het Europees Hof van Justitie vastgesteld dat gelijke
behandeling van mannen en vrouwen eenvoudigweg verplicht is, waardoor
eventuele overgangsmaatregelen niet mogelijk zijn. Derhalve zijn er, in
overleg met de vakorganisaties, met ingang van 1 januari 1991 wijzigingen
aangebracht in de pensioen en ouderenregelingen voor de categorie van
medewerksters waartoe ook u behoort. Deze worden opgenomen in de CAO-A met
ingang van 1 januari 1991.

Het gaat hier om de volgende wijzigingen:

1. Met ingang van 1 januari 1991 is uw pensioengerechtigde leeftijd 65
jaar, net zoals dat thans reeds voor mannen in uw indelingsgroep het geval
is.

2. De door u verschuldigde premie voor deelname aan het Philips
Pensioenfonds A bedraagt met ingang van 1 januari 1991 2 procent van de
daartoe aangewezen inkomensbestanddelen. Dat is hetzelfde percentage als geldt
voor mannelijke werknemers in uw indelingsgroep.

3. Met ingang van 1 januari 1991 komt u, net zoals mannelijke
medewerkers in uw indelingsgroep, in aanmerking voor deelname aan de Regeling
Eerder Beeindigen, die thans geldt volgens de Philips CAO. Deze komt voor u in
plaats van de Suppletieregeling vrijwillig vervroegd pensioen, die gold in de
oude situatie.’

3.4. Deze brief is verzonden nadat gedaagde onder 1 bij brief van 28
november 1990 aan de vakorganisaties had voorgesteld aldus te handelen en
nadat de vakorganisaties (industriebond FNV bij brief van 10 december, unie
BLHP bij brief van 11 december en industrie- en voedingsbond CNV bij brief van
13 december) hadden bericht hiermee akkoord te gaan. Bij brief van 4 januari
1991 bevestigde de directeur van de Dienst collectieve arbeidsvoorwaarden aan
partijen bij de Collectieve arbeidsovereenkomst A. voor personeel van gedaagde
onder 1 dat deze dienst op 17 december 1990 van gedaagde onder 1 de mededeling
en de bescheiden als bedoeld in art. 4 eerste lid van de Wet op de loonvorming
had ontvangen met betrekking tot de Collectieve arbeidsovereenkomst A voor
personeel van gedaagden, waaruit bleek dat de CAO was gewijzigd voor de,
periode van 1 januari 1991 tot en met 31 maart 1992. Deze brief gold als
kennisgeving van ontvangst als bedoeld in art. 4, tweede lid WLV. Verzocht
werd zo spoedig mogelijk een door alle partijen ondertekend exemplaar van de
CAO-wijziging toe te zenden.

3.5. In de Philips-koerier van 14 februari 1991 werd een toelichting
gegeven op de wijzigingen in de CAO betreffende de pensioenregelingen. In de
Philips-koerier van 8 juni 1991 werden de aangeslotenen bij gedaagde onder 2
opgeroepen voor de jaarvergadering, die op 18 juni 1991 gehouden zou worden.
Onder 4 was in de agenda opgenomen een voorstel van het College van Beheer tot
wijziging van het Pensioenreglement. Deze wijzigingen werden in hetzelfde
nummer van de Philips-koerier gepubliceerd.

Verder werd bij deze toelichting opgenomen een voorstel van een aantal
aangeslotenen om, samengevat, de behandeling aan te houden totdat over de
wettigheid van overgangsmaatregelen duidelijkheid zou zijn verkregen. Dit
voorstel was ingediend door eiseressen of een aantal van hen.

3.6. Een aantal verontruste werkneemsters van Philipsbedrijven heeft
zich verenigd in een werkgroep onder de naam ‘Recht op (on)gelijk’. Deze
werkgroep, waartoe blijkens opgave van eiseressen thans een kleine 900
werkneemsters als leden of sympathisanten behoren, heeft zich bij brief van 17
mei 1991 tot gedaagde onder 1 gericht en daarin bezwaar gemaakt tegen de
wijziging van de CAO en tegen de voorgestelde wijziging van het
pensioenreglement, waarover op 18 juni besloten zou worden, met namen tegen
het ontbreken van keuze- of overgangsmaatregelen.

Voorts heeft de werkgroep zich bij brief van 24 mei 1991 gericht tot het
Pensioenfonds in verband met de voor 18 juni uitgeschreven vergadering.

3.7. Eiseressen leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag:
veel vrouwen hebben zich emotioneel, financieel en anderszins ingesteld op een
pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar. Deze pensioengerechtigde leeftijd
betekent in beginsel tevens het automatische einde van de arbeidsovereenkomst.
Zij worden nu tegen hun wil geconfronteerd met een verplichting om 5 jaar
langer dan overeengekomen door te werken en zij zien hun pensioenuitkering met
eenzelfde periode van 5 jaar uitgesteld.

Zij konden voorheen op de leeftijd van 55 jaar met vervroegd pensioen
krachtens de zogenaamde SVVP-regeling. Deze mogelijkheid is vervallen. Het
ouderdomspensioen werd voorheen op jaarbasis berekend op 1,75 procent per
pensioenjaar bij een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar en 2 procent per
pensioenjaar bij een pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar.

Zij hebben aldus een pensioenrecht van 2 procent per jaar opgebouwd en
volgens wordt dit voor het verleden teruggebracht tot 1,75 procent per jaar.
De werkgever kan niet zomaar verandering aanbrengen in de arbeidsovereenkomst
en de op grond van die overenkomst verkregen rechten, waaraan niet kan afdoen
dat de vakorganisaties met wijziging van de CAO hebben ingestemd. In ieder
geval kan dit degenen die geen lid van enige vakorganisatie zijn niet binden.
Overigens stellen de vakorganisaties zich op het standpunt dat nog geen
overeenstemming is bereikt over het vraagstuk van de (opgebouwde)
pensioenrechten. Het arrest-Barber noopt gedaagden niet om gelijkstelling
tussen mannen en vrouwen te bewerkstelligen door de voor vrouwen geldende
gunstiger regeling te laten vervallen en voor hen de voor mannen geldende
ongunstiger regeling toepasselijk te verklaren. De regeling van art. 119
EEG-Verdrag beoogt juist de gediscrimineerde groep, en dat zijn in het
algemeen de vrouwen, te beschermen. Hier zou op zijn minst een
overgangsregeling getroffen moeten worden en de redelijkheid en billijkheid
kunnen met zich meebrengen dat aan vrouwen een keuzemogelijkheid wordt
gegeven. Het is voorts twijfelachtig of de CAO wel rechtsgeldig is gewijzigd.
Blijkens art. 3 van de Wet op de CAO kan een CAO slechts worden aangegaan bij
authentieke of onderhandse akte en krachtens art. 5 van deze wet geldt
hetzelfde voor wijziging van een CAO. Een briefwisseling is niet genoeg en een
akte ontbreekt. Niet voor niets vraagt de directeur van de Dienst collectieve
arbeidsvoorwaarden in zijn brief van 4 januari om toezending van een door alle
partijen ondertekend exemplaar van de CAO-wijziging. De CAO houdt voorts in
dat, indien een der partijen door bijzondere omstandigheden wijziging van de
overeenkomst noodzakelijk mocht oordelen, dit aan de andere partijen
schriftelijk zal worden meegedeeld en dat partijen hierover onverwijld
onderhandelingen zullen openen.

Bijzondere omstandigheden ontbraken, immers de CAO is pas ondertekend op
27 juni 1990, dus na het wijzen van het arrest- Barber. Van onderhandelingen
is geen sprake geweest. Voorzover de CAO wel rechtsgeldig mocht zijn
gewijzigd, komt de wijziging in strijd met de artt. 8 en 26 van het
BuPo-Verdrag, immers het zijn enkel vrouwen die hun rechtspositie aangetast
zien en zij worden dus gediscrimineerd, terwijl de maatregelen voorts
neerkomen op een eenzijdige verlenging van de duur van het arbeidscontract en
daarmee ‘verplichte arbeid’ in de zin van art. 8 opleveren.

Dit laatste wordt ook bij art. 4 van het EVRM verboden. Verder verzetten
geest en strekking van de Pensioen- en Spaarfondsenwet tegen het laten
vervallen van opgebouwde pensioenrechten.

Krachtens art. 32 PSW mag een pensioen of een aanspraak op pensioen niet
worden afgekocht en het ontnemen van reeds opgebouwde pensioenrechten is nog
kwalijker dan het afkopen hiervan. Art. 8 van de Wet op het algemeen
verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve
arbeidsovereenkomsten heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
de bevoegdheid om bepalingen onverbindend te verklaren, indien het algemeen
belang zulks vereist. Gezien het vorenstaande bestaat hiervoor aanleiding.
Gedaagde onder 1 zou niet als een goed werkgever handelen indien zij onder
deze omstandigheden de werkneemsters zou houden aan de CAO-wijziging. Dit
temeer nu de werkneemsters op grond van het CAO-boekje en de
voorlichtingsbrochures van Philips erop mochten vertrouwen dat in ieder geval
voor 1 januari 1992 op pensioengebied niets zou veranderen en dat de
overgangsmaatregelen die in een aanhangig wetsontwerp voorzien waren, gevolgd
zouden worden. Eiseressen hebben van het Pensioenfonds een pensioenoverzicht
per 1 januari 1990 ontvangen, waarin uitdrukkelijk vermeld is per welke datum
ieder van hen pensioengerechtigd zou zijn. Enigen van hen zijn 55 of 57 jaar
oud. Met twee oudere vrouwen is door gedaagden een speciale regeling
getroffen.

Tenslotte nog het volgende:

In de individuele arbeidsovereenkomsten wordt verwezen naar de geldende
collectieve arbeidsovereenkomst. In die arbeidsovereenkomsten heeft de
werkgever zich niet het recht voorbehouden daarin wijzigingen aan te brengen
en de arbeidsovereenkomsten worden dan ook nog steeds beheerst door wat
destijds werd overeengekomen, dus inclusief de inhoud van de destijds geldende
CAO. Een wijziging van de CAO kan in de relatie tussen de individuele
werkneemsters en de werkgever geen wijziging brengen.

3.8. De oudste van de bij gedaagde onder 1 in dienst zijnde eiseressen
is 55 jaar, Gedaagden stellen hiertegenover het volgende.

De CAO is rechtsgeldig gewijzigd. Krachtens art. 4 van de Wet op de
Loonvorming treedt de wijziging van de CAO in werking met ingang van de dag,
volgende op die waarop de in het tweede lid van dit artikel bedoelde
kennisgeving is verzonden. Dat de akte pas later wordt ondertekend, doet
daaraan niet af.

Eiseressen zijn aan de CAO en dus ook aan de wijziging gebonden
krachtens de verwijzing in de individuele arbeidsovereenkomsten. Het is
duidelijk dat de verwijzing naar de CAO in die arbeidsovereenkomsten niet
bedoelt dat de ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomsten geldende
CAO de rechtsverhouding tussen partijen blijft beheersen ook nadat die CAO is
gewijzigd of vervallen of vervangen door een andere. De geldende CAO maakt
deel uit van de individuele arbeidsovereenkomsten. De wijziging in de CAO was
nodig geworden door het arrest-Barber. Dat was wel degelijk een bijzondere
omstandigheid die reden voor wijziging van de CAO opleverde.

Weliswaar was de CAO pas op 27 juni 1990 ondertekend, maar die
ondertekening was niet meer dan een formaliteit en de vaststelling van de CAO
had plaatsgevonden voor het arrest-Barber was gewezen. De vakorganisaties zijn
met de voorgestelde wijziging akkoord gegaan en onderhandelingen behoefden dus
niet plaats te vinden. Van discriminatie of verplichte arbeid in de zijn van
het BuPo-verdrag is geen sprake en evenmin van strijd met de Pensioen- en
Spaarfondsenwet. Het is ook niet aannemelijk dat de Minister de wijziging
onverbindend zal verklaren. Een voorlichtingsbrochure schept geen rechten. De
situatie is nu eenmaal door het arrest-Barber grondig gewijzigd en gedaagden
moesten zich bij de nieuwe situatie aanpassen. Ook kunnen eiseressen geen
rechten ontlenen aan het hen toegezonden pensioenoverzicht, vermeldende de
datum waarop zij krachtens de oude regeling pensioengerechtigd zouden zijn.
Het betreft hier, zoals de mededeling vermeldt, slechts een informatieve
opgave op grond van de toen geldende regeling. De werkgever handelt geenszins
in strijd met redelijkheid en billijkheid door de gewijzigde CAO, ook ten
aanzien van eiseressen, toe te passen.

Anders dan eiseressen stellen komt de nieuwe regeling, in samenhang met
andere geldende regelingen, voor hen zelfs voordeliger uit. De vordering onder
1 moet worden ontzegd, waarbij nog opgemerkt kan worden dat eiseressen geen
enkel belang hebben bij intrekking van de brief van 14 december 1990. Evenmin
hebben eiseressen belang bij de vordering onder 2. De voorgestelde wijzigingen
waren, voorzover het werknemers betrof die op 31 december 1990 in loondienst
waren, slechts van tekstuele aard. In de oude tekst werd bepaald dat onder de
pensioengerechtigde leeftijd wordt verstaan de in de CAO voor de aangeslotene
van kracht zijnde pensioneringsleeftijd van 60 of 65 jaar en in de nieuwe
tekst wordt vermeld dat onder de pensioengerechtigde leeftijd van de
aangeslotene wordt verstaan de leeftijd van 65 jaar, indien de aangeslotene op
of na 1 januari 1991 in dienst van Philips is getreden en de leeftijd van 60
of 65 jaar conform de voor de aangeslotene geldende CAO indien de aangesloten
op 31 december 1990 in dienst van Philips was.

Voor eiseressen maakt dit geen verschil. Voor het treffen van
overgangsmaatregelen achtte het College van Beheer, dat voor 50 procent uit
werknemers is samengesteld, geen redenen aanwezig.

De vordering onder 3 is zo onbepaald dat hij reeds om die reden niet
toewijsbaar kan zijn. Voorzover belangenafweging aan de orde mocht komen,
wijzen gedaagden erop dat het arrest-Barber met zich meebracht dat de oude
pensioenregeling nietig was geworden en dat spoedige aanpassing noodzakelijk
was, omdat anders mannen hadden kunnen eisen op 60-jarige leeftijd
gepensioneerd te worden. Aanpassing van de regeling voor mannen aan die voor
de vrouwen zou tot financieel onaanvaardbare gevolgen leiden.

Toewijzing van de vorderingen zou betekenen dat gedaagden wanprestatie
jegens de vakorganisaties plegen. Inderdaad is met twee vrouwen een speciale
regeling getroffen, maar dat is gebeurd voordat de wijziging in de CAO tot
stand was gekomen. De eiseressen onder 5, 6, en 7 kunnen in ieder geval niet
in hun vordering ontvangen worden omdat zij niet in dienst zijn bij gedaagde
onder 1., maar bij een andere Philips-onderneming.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. Omtrent de vordering onder 2. is reeds mondeling uitspraak gedaan
direct aansluitend aan de behandeling van het kort geding en deze vordering
kan dus verder buiten beschouwing blijven.

4.2. Aangezien eiseressen niet bestreden hebben dat eiseressen onder 5,
6 en 7 in dienst van andere Philips-onderneming dan gedaagde onder 1. zijn,
kunnen zij niet in hun vordering ontvangen worden. Overigens is dit niet meer
dan een formele beslissing, want aangenomen mag worden dat zij behoudens de
persoon van de werkgever in dezelfde rechtspositie verkeren als de overige
eiseressen en dat dus ten aanzien van hen hetzelfde geldt als wat in dit
vonnis ten aanzien van de overige eiseressen zal worden overwogen.

4.3. Bij de beoordeling van het geschil moet duidelijk onderscheid
worden gemaakt tussen de wijziging van de CAO (voor de toekomst) en de vraag
welke rechten voor eiseressen verbonden zijn aan de voordien geldende CAO. Een
wijziging van de CAO kan geldende rechten niet aantasten. Het komt voorshands
dan ook aannemelijk voor dat de door eiseressen opgebouwde pensioengrondslag,
op basis van 2 procent per jaar, in stand is gebleven.

4.4. Voorshands komt aannemelijk voor dat de CAO rechtsgeldig gewijzigd
is. Het arrest-Barber was een bijzondere omstandigheid die reden voor
wijziging van de CAO opleverde, waaraan niet kan afdoen dat dit arrest ten
tijde van de ondertekening van de CAO reeds bekend was, immers die
ondertekening is inderdaad niet meer dan een formaliteit en de overeenstemming
tussen werkgever en vakbonden was reeds voor het wijzen van dit arrest
bereikt.

Weliswaar schrijft de CAO voor dat onderhandelingen gevoerd moeten
worden wanneer men een wijziging wenst, maar het is duidelijk dat voor het
voeren van onderhandelingen geen noodzaak bestaat wanneer partijen het reeds
direct met elkaar eens zijn.

Dat de wijziging nietig zou zijn of dat voor de Minister aanleiding zou
bestaan tot onverbindendverklaring van de wijziging, komt niet aannemelijk
voor. Het is moeilijk aan te nemen dat eiseressen zelf zouden geloven dat de
wijziging een discriminatie in de zin van art. 26 van het BuPo-Verdrag
betekent of zou neerkomen op verplichte arbeid in de zin van art. 8 van dat
verdrag of art. 4 van het EVRM. Ook komt niet aannemelijk voor dat de
strekking van de Pensioen- en Spaarfondsenwet zich tegen een wijziging als de
onderhavige verzet, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat, zoals
hiervoor overwogen, de wijziging van de CAO los staat van de vraag welke
rechten eiseressen op grond van de voordien geldende CAO hebben.

4.5. Voorshands komt eveneens aannemelijk voor dat eiseressen aan de
wijziging gebonden zijn. Hoewel de tekst van de individuele
arbeidsovereenkomst een interpretatie als daaraan door eiseressen gegeven
mogelijk maakt, komt deze interpretatie zozeer in strijd met de kennelijke
bedoeling van de desbetreffende bepaling dat deze uitleg als onaannemelijk
moet worden beschouwd. In de loop der jaren hebben nieuwe CAO’s veelal de
rechtspositie van de werknemers verbeterd en het door eiseressen ingenomen
standpunt zou dan tot gevolg hebben dat zij op die verbeteringen rechtens geen
aanspraak zouden kunnen doen maken omdat voor hen nog steeds de CAO gold die
van toepassing van ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomsten.

4.6. De omstandigheid dat de wijziging van de CAO rechtsgeldig tot stand
zou zijn gekomen, impliceert niet dat de werkgever jegens de individuele
werknemer of jegens bepaalde groepen werknemers niet verplicht tot meer zou
kunnen zijn dan in de gewijzigde CAO is bepaald. Het betrof hier immers een
nogal ingrijpende wijziging, waarbij de pensioengerechtigde leeftijd werd
verschoven van 60 naar 65 jaar, met alle daaraan verboden gevolgen voor wat
betreft het tijdstip van beeindiging van de arbeidsovereenkomst en de gelding
van andere regelingen, zoals overgangsregelingen voor vervroegd uittreden. Het
zal duidelijk zijn dat men iemand die 59 jaar is en verwacht het volgend jaar
met pensioen te gaan niet zonder meer die verwachting kan ontnemen door de
pensioengerechtigde leeftijd naar 65 jaar op te schuiven. Het is de vraag of
de eisen van redelijkheid en billijkheid in een dergelijk geval niet met zich
meebrengen dat de werkgever de effecten van de wijziging voor betrokkenen,
individueel en eventueel ook groepsgewijs, beziet en, indien die effecten
zwaar uitpakken, overgangsmaatregelen of individuele oplossingen voorstelt.
Hetzelfde geldt voor anderen die de leeftijd van 65 jaar ten tijde van de
invoering van de CAO- wijziging reeds tamelijk dicht genaderd waren, waarbij
in het midden kan blijven waar precies de grens getrokken moet worden.

Het komt voorshands aannemelijk voor dat hier door gedaagden te weinig
aandacht aan deze effecten gegeven is. Zo valt op dat gedaagden bij de
behandeling van het kort geding hebben aangevoerd dat de nieuwe regeling in
sommige opzichten voor eiseressen gunstiger uitkomt dan de oude. Van enige
voorlichting betreffende de effecten van invoering van de nieuwe regeling, in
het bijzonder voor oudere werkneemsters, blijkt echter niet.

4.7. De vordering onder 1 is niet toewijsbaar. Het recht op een
pensioneringsleeftijd van 60 jaar kan niet als verworven recht worden
beschouwd. Voor intrekking van de brief van 14 december 1990 bestaat geen
reden.

4.8. Voor toewijzing van de vordering onder 3 bestaat evenmin reden.

Terecht hebben gedaagden aangevoerd dat deze vordering wel erg algemeen
is geformuleerd, maar hij beoogt kennelijk de mogelijkheid te geven om,
wanneer het onder 1 en 2 gevorderde niet toewijsbaar zou zijn, iets van minder
strekkende aard dan het onder 1 en 2 gevorderde te bepalen. Daartoe acht ik
echter onvoldoende reden aanwezig. Aangenomen mag worden dat tussen de
vakorganisaties en gedaagde onder 1 nog verder onderhandeld zal worden over de
opgebouwde pensioenrechten. Verder komt het aannemelijk voor dat gedaagde
onder q bereid zal zijn met de als incidenteel eiseres opgetreden informele
vereniging nader te overleggen over de gevolgen van de wijzigingen.

4.9. Hoewel de vorderingen moeten worden ontzegd vind ik in de
omstandigheid dat voor de verontrusting van eiseressen wel enige aanleiding
blijkt te bestaan reden om de proceskosten te compenseren.

5. De beslissing

De President,

rechtdoende in kort geding:

verklaart incidenteel eiseres niet-ontvankelijk in haar vordering tot
tussenkomst of voeging;

verklaart eiseressen onder 5, 6 en 7 niet-ontvankelijk in haar
vorderingen;

ontzegt de overige eiseressen haar vorderingen;

compenseert de proceskosten van de hoofdprocedure aldus dat beide
partijen de eigen kosten dragen.

Rechters

Mr G.R. Andre de la Porte