Instantie: Centrale Raad van Beroep, 6 december 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Gedaagde is voorlopig geschorst en ontslagen, omdat er regelmatig
incidenten plaatsvonden waarbij sprake was van seksuele intimidatie.

Het in eerste aanleg geleverde bewijs mag in hoger beroep worden
aangevuld. Doorgaand gedrag: ook te kort schieten in eerdere fase van het
dienstverband mag worden meegewogen.

De Raad ziet geen grond waarop het bestreden schorsingsbesluit en het
bestreden ontslagbesluit voor nietigverklaring in aanmerking kan komen.

Volledige tekst

Ontstaan en loop van de gedingen

Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het
Ambtenarengerecht te Rotterdam van 31 augustus 1988, nrs. AW 1987/445-C2, AW
1987/529-C2, AW 1988/11-C2 en AW 1988/144-C2, voor zover daarbij zijn besluit
van 2 september 1987, waarbij gedaagde in het belang van de dienst is
geschorst, en zijn besluit van 9 december 1987, waarbij aan gedaagde ontslag
is verleend, zijn nietig verklaard.

Mr. Th. Dollee, advocaat te Rotterdam, heeft namens gedaagde van
contra-memorie gediend.

Eiser heeft een groot aantal nadere stukken in het geding gebracht,
waaronder met name een pakket dagrapporten en een vijftiental schriftelijke
verklaringen van ex-collega’s van gedaagde.

Van de zijde van gedaagde is uitvoerig op deze nadere stukken
gereageerd.

De gedingen zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting van 15 november
1990. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw Mr. K.I. Siem,
werkzaam bij de Stafafdeling Juridische Zaken van de Bestuursdienst van de
gemeente R., terzijde gestaan door mevr. S. Assmann, personeelsconsulente bij
de ROTEB, en L.J. Does, chef van de Riooldienst, gedaagdes directe chef, als
medegemachtigden. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van Mr.
Dollee, voornoemd als zijn raadsman.

II Motivering

Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de relevante feiten verwijst de
Raad naar de aangevallen uitspraak.

De Raad volstaat met het navolgende.

Gedaagde, vanaf 1976 werkzaam als chauffeur-algemeen bij de afdeling
riooldienst van de ROTEB, heeft gedurende zijn gehele dienstverband veel
samenwerkingsproblemen met collega’s gehad en ongepast gedrag tegenover
(voornamelijk vrouwelijk) publiek vertoond. Eiser heeft gedaagde in verband
met bepaalde gedragingen in 1979 een schriftelijke berisping opgelegd en in
1982 de (voorwaardelijke) disciplinaire straf van vermindering van salaris met
twee periodieken.

In juni 1987, toen er weer onenigheid in gedaagdes ploeg was ontstaan en
er bij de Riooldienst niemand meer was te vinden die nog met gedaagde vast in
een ploeg wenste te worden ingedeeld, heeft de dienstleiding voorbereidingen
getroffen om te komen tot maatregelen ten aanzien van gedaagde. Deze
voorbereidingen geraakten in een stroomversnelling toen de klacht binnen kwam
dat gedaagde, die tijdelijk was belast met solitair werk bij een ander
onderdeel van de ROTEB, op 30 juni 1987 bij het schoon spuiten van de markt
met zijn spuitwagen twee voorbijgangsters had nat gespoten en daarbij
onwelvoeglijke taal had gebruikt en een obsceen gebaar gemaakt. Een en ander
heeft geleid tot een voorlopige schorsing, de thans bestreden schorsing en,
tenslotte, het bestreden ontslagbesluit.

Het ambtenarengerecht heeft – kort gezegd – niet bewezen geacht dat
gedaagde de beide voorbijgangsters opzettelijk had nat gespoten, noch dat hij
zich bij het ‘marktincident’ overigens onjuist zou hebben gedragen. Dat
gerecht heeft voorts het bewijsmateriaal dat was aangedragen ter ondersteuning
van eisers standpunt dat gedaagde niet meer plaatsbaar was in welke ploeg dan
ook, ontoereikend geacht.

Voor het ‘marktincident’ is in hoger beroep geen nader bewijsmateriaal
aangedragen: het incident is niet door derden waargenomen. De Raad volstaat
met de opmerking dat het aan gedaagde verweten gedrag op 30 juni 1987 in
strikte zin niet bewezen is te achten, maar dat het wel volledig past in het
beeld dat van gedaagde uit de stukken naar voren komt. De Raad gaat hier
verder aan voorbij, nu niet het ‘marktincident’ als zodanig redengevend is
geweest voor de schorsing en het ontslag (het heeft het nemen van maatregelen
hoogstens versneld), doch de samenwerkingsproblemen met collega’s, die er
uiteindelijk toe hebben geleid dat er rond gedaagde geen ploeg meer viel samen
te stellen.

Dit laatste is in hoger beroep afdoende met feiten onderbouwd. Met name
de vijftien schriftelike verklaringen van ex-collega’s en de verklaring van
gedaagdes directe chef maken genoegzaam aannemelijk dat er met gedaagde
uiteindelijk niet viel samen te werken. De Raad verwerpt gedaagdes bezwaren
tegen het tijdstip waarop bedoelde schriftelijke verklaringen zijn opgemaakt
en in het geding gebracht. Een van de doeleinden van het hoger beroep is nu
juist om partijen de gelegenheid te bieden hun stelling nader te onderbouwen
indien de eerste rechter de feitelijke grondslag daarvan te mager heeft
geoordeeld.

De Raad verwerpt voorts gedaagdes bezwaar tegen het mede in aanmerking
nemen van zijn gedragingen gedurende het eerste deel van zijn dienstverband.
Er is, anders dan gedaagde meent, sprake van doorgaand gedrag; van wezenlijke
veranderingen in gedaagdes houding in 1982/1983 is onvoldoende gebleken.

Blijkens het vorenstaande is de Raad van oordeel dat eiser op
toereikende gronden heeft aangenomen dat gedaagde ongeschikt was voor de
(verdere) vervulling van zijn functie bij de Riooldienst van de ROTEB.

Eiser was voorts in de gegeven omstandigheden niet ingevolge enig
algemeen verbindend voorschrift of op grond van enig algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur gehouden voor gedaagde een andere functie te zoeken, nog
daargelaten dat passende solitaire functies niet voor het opscheppen lagen.

Aangezien aan de Raad ook anderszins niet is gebleken van enige grond
waarop het bestreden schorsingsbesluit en het bestreden ontslagbesluit voor
nietigverklaring in aanmerking zouden komen, moet worden beslist als volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep
aangevochten;

Verklaart het primaire beroep tegen het schorsingsbesluit en het
ontslagbesluit alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs. Boesjes, Janssen, De Vrey