Instantie: Hof van Justitie EG, 21 november 1990

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Een nationale wettelijke regeling die de mogelijkheid van gelijkstelling
van betaling van sociale- zekerheidsbijdragen, voorbehoudt aan gehuwde
vrouwen, weduwen en studenten, zonder in dezelfde vrijstellingsmogelijkheid
te voorzien voor gehuwde mannen of weduwnaars die voor het overige aan
dezelfde voorwaarden voldoen is in strijd met de Derde EG-richtlijn.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij tussen vonnis van 4 december 1989, ingekomen bij het Hof van 15
december daaraanvolgend, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel (Belgie),
afdeling Waver, krachtens artikel 177 EEG- Verdrag een prejudiciele vraag
gesteld over de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december
1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Sociale Verzekeringskas voor
Zelfstandigen “Integrity” VZW (hierna: Integrity) en N. Rouvroy, weduwe van
de architect J. Leloup, en haar kinderen, Olivier, Eric en Mathieu, ter zake
van de betaling van voor de jaren 1985 en 1986 gevorderde sociale-
zekerheidsbijdragen voor zelfstandigen.

3. In artikel 1 van het Belgische Koninklijk Besluit nr. 38 van 27 juli 1967
houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (Belgisch
Staatsblad van 29 juli 1967, blz. 1001, hierna: KB nr. 38) is bepaald, dat
dit statuut zich uitstrekt tot familiale uitkeringen inzake rust- en
overlevingspensioen en uitkeringen ingeval van ziekte of invaliditeit.
Zelfstandigen en helpers zijn aan deze regeling onderworpen.

4. Artikel 37, par. 1, eerste alinea, van het Koninklijk Besluit van 19
december 1967 (Belgisch Staatsblad van 28 december 1967, blz. 1496) houdende
algemeen reglement in uitvoering van voornoemd KB nr. 38, zoals gewijzigd bij
Koninklijk Besluit van 20 juli 1981 (Belgisch Staatsblad van 20 juli 1981,
blz. 1218), luidt als volgt:

‘Wanneer hun bedrijfsinkomsten, in de zin van artikel 11, par. 2 en 3, van
het Koninklijk Besluit nr. 38 die moeten als basis dienen voor de berekening
van de bijdragen voor een bepaald jaar, geen 77 472 BFR bereiken, kunnen de
aan het Koninklijk Besluit nr. 38 onderworpen gehuwde vrouwen, weduwen en
studenten, voor bedoeld jaar, vragen gelijkgesteld te worden met de personen
bedoeld in artikel 12, par. 2 van genoemd besluit.’

5. Ingevolge artikel 12, par. 2, van KB nr. 38 is de onderworpene die, naast
de bezigheid die aanleiding geeft tot onderwerping aan het sociaal statuut
van zelfstandigen, gewoonlijk en hoofdzakelijk een andere beroepsbezigheid
uitoefent, geen bijdrage krachtens KB nr. 38 verschuldigd indien zijn
bedrijfsinkomsten als zelfstandige beneden een bepaald plafond blijven. Deze
vrijstelling heeft voor de betrokkene geen verlies van de in het sociaal
statuut der zelfstandigen voorziene uitkering tot gevolg.

6. In de loop van de procedure voor de Arbeidsrechtbank te Nijvel verzocht
Leloup, wiens bedrijfsinkomsten zeer bescheiden waren, om toepassing van
artikel 37 van het KB van 19 december 1967. Integrity verzette zich tegen dit
verzoek op grond dat genoemde bepaling enkel gold voor gehuwde vrouwen en
weduwnaars. Volgens de erfgenamen van Leloup, die het geding hebben
voortgezet, is artikel 37 in strijd met het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.

7. Een en ander vormde voor de Arbeidsrechtbank te Nijvel, afdeling Waver,
aanleiding om de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende
prejudiciele vraag te stellen:

‘Is artikel 37 van het Koninklijk Besluit van 19 december 1967 houdende
algemeen reglement in uitvoering van KB nr. 38 van 27 juli 1967 houdende
inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, in overeenstemming met
richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid?’

8. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het
procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt
verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier
worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de
redenering van het Hof.

9. Vooraf moet worden opgemerkt, dat het Hof zich in een krachtens artikel
177 EEG-Verdrag aanhangig gemaakte procedure niet kan uitspreken over de
verenigbaarheid van een nationale wettelijke regeling met het
gemeenschapsrecht. Het is echter wel bevoegd, de nationale rechter alle
gegevens voor de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, die
deze in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen met het ook
op het in de bij hem aanhangige zaak te wijzen vonnis (zie laatstelijk het
arrest van 11 oktober 1990, zaak C- 196/89, Naspel, Jurispr. 1990, blz.
I-3647).

10. Richtlijn 79/7/EEG is ingevolge artikel 2 onder meer van toepassing op
zelfstandigen. Artikel 3 geeft een opsomming van de regelingen en bepalingen
waarvoor het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale
zekerheid geldt. Artikel 4, lid 1, van de richtlijn bepaalt het volgende:

‘Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, het indirect door
verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten
in het bijzonder met betrekking tot:

– de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating
tot de regelingen,

– de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

– de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen
verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen,
alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties.’

De prejudiciele vraag moet dus worden opgevat als betrekking hebbende op de
vraag, of – inzonderheid – artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG aldus moet worden
uitgelegd, dat het zich ertegen verzet dat een Lid-Staat enkel voor gehuwde
vrouwen, weduwen en studenten voorziet in de mogelijkheid van gelijkstelling
met personen die zijn vrijgesteld van betaling van
sociale-zekerheidsbijdragen wanneer hun bedrijfsinkomsten als zelfstandige
gering zijn en zij gewoonlijk en hoofdzakelijk een andere beroepsbezigheid
uitoefenen.

Volgens vaste rechtspraak (zie laatstelijk het arrest van 13 december 1989,
zaak C-102/88, Ruzius-Wilbrink, Jurispr. 1989, blz. 4311) is artikel 4, lid
1, zowel op zichzelf beschouwd als gezien in verband met het doel van
richtlijn 79/7/EEG, voldoende nauwkeurig om door een justitiabele voor de
rechter te worden ingeroepen, ten einde elke ermee strijdige nationale
bepaling buiten toepassing te doen verklaren. Daarbij zij eraan herinnerd,
dat die bepaling van de Lid-Staten verplicht, alle met het beginsel van
gelijke behandeling strijdige bepalingen in te trekken.

In voornoemd arrest van 13 december 1989 overwoog het Hof voorts, dat in een
geval van directe discriminatie de leden van de minder begunstigde groep
recht hebben op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling
als de leden van de begunstigde groep die in een gelijke situatie verkeren,
waarbij die regeling, zolang aan die richtlijn niet op juiste wijze
uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader blijft.

Tot slot volgt uit de innerlijke logica van de richtlijn, dat artikel 4, dat
de draagwijdte van het beginsel van gelijke behandeling afbakent, alleen van
toepassing is binnen de personele en materiele werkingssfeer van de richtlijn
(arrest van 27 juni 1989, gevoegde zaken 48/88, 106/88 en 107/88,
Achterberg-te Riele, Jurispr. 1989, blz. 1963). In dit verband heeft de
advocaat-generaal in zijn conclusie terecht opgemerkt, dat wanneer ondeelbare
sociale bijdragen betrekking hebben op sociale uitkeringen die slechts voor
een deel onder de materiele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG vallen, het
gelijkheidsbeginsel niettemin op al die bijdragen van toepassing is. Dit is
anders indien de bijdragen kunnen worden uitgesplitst naar de individuele
uitkeringen.

Gelet op een en ander moet op de vraag van de Arbeidsrechtbank te Nijvel,
afdeling Waver, worden geantwoord, dat artikel 4, lid 1, van richtlijn
79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid aldus moet worden uitgelegd,
dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die de
mogelijkheid van gelijkstelling met personen die zijn vrijgesteld van
betaling van sociale-zekerheidsbijdragen, voorbehoudt aan gehuwde vrouwen,
weduwen en studenten, zonder in dezelfde vrijstellingsmogelijkheid te
voorzien voor gehuwde mannen of weduwnaars die voor het overige aan dezelfde
voorwaarden voldoen.

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet
aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke
regeling die de mogelijkheid van gelijkstelling met personen die zijn
vrijgesteld van betaling van socialezekerheidsbijdragen, voorbehoudt aan
gehuwde vrouwen, weduwen en studenten, zonder in dezelfde
vrijstellingsmogelijkheid te voorzien voor gehuwde mannen of weduwnaars die
voor het overige aan dezelfde voorwaarden voldoen.

Rechters

Mrs. O’Higgins, Mancini, Schockweiler, A-G Jacobs.