Instantie: Rechtbank Amsterdam, 14 november 1990

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Gedaagde heeft in 1981, 1982 en 1983 als oppas gefungeerd voor D en M.
Gedaagde was toen 14 jaar, de meisjes waren 7 en 9 jaar. Gedaagde heeft
in deze periode ontuchtige handelingen gepleegd, door met ontbloot
geslachtsdeel rijdende bewegingen te maken op de billen van een van de
meisjes. Eiseres vordert ƒ 40.000,=immateriele schadevergoeding. De
rechtbank stelt de vergoeding gelet op de omstandigheden van het geval,
waaronder de leeftijd van gedaagde ten tijde van de onrechtmatige
gedragingen, de ernst van de psychische schade en het feit dat gedaagde
een vergoeding heeft ontvangen voor ten onrechte ondergane hechtenis,
louter op de grond dat de feiten waarvan hij werd verdacht waren verjaard,
op een bedrag van ƒ 5.000,= per kind.

Volledige tekst

Verloop van de procedure.

Bij conclusie van eis, met bewijsstukken, heeft L gesteld en gevorderd
overeenkomstig de inleidende dagvaarding. Bij conclusie van antwoord heeft
P de vordering weersproken. Bij conclusies van repliek, met bewijsstukken,
en dupliek hebben partijen hun standpunten gehandhaafd. Bij akte heeft L
daarna opnieuw enkele stukken in het geding gebracht. Tenslotte hebben
partijen stukken, waaronder die met betrekking tot het in deze zaak
gelegde derdenbeslag, overgelegd ter verkrijging van vonnis.

Gronden van de beslissing.

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende
weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van
de overgelegde bewijsstukken, staat het volgende vast: a. L is
moeder-voogdes van D en M, respectievelijk geboren op 28 juli 1974 en op
25 april 1976 en verder D en M te noemen;

b. P, geboren op 3 mei 1967, is een half-broer van L;

c. in de jaren 1981, 1982 en 1983 heeft P meermalen op verzoek van L en
tegen een geringe vergoeding als oppas gefungeerd van D en M;

d. gedurende genoemde periode heeft P in ieder geval drie maal met zowel
D als met M seksuele handelingen verricht, in ieder geval hierin bestaande
dat hij met ontbloot geslachtsdeel op de rug van een van de meisjes ging
liggen, van wie hij het broekje eerst half naar beneden had getrokken, en
met een stijve penis rijdende bewegingen op de billen maakte;

e. P is op 8 december 1987 als verdacht van onder meer verkrachting
aangehouden door personeel van de gemeentepolitie te Amsterdam;

f. wegens verjaring van de feiten waarvan hij werd verdacht is P ter zake
niet strafrechtelijk veroordeeld;

g. door deze rechtbank is aan P een vergoeding toegekend wegens ten
onrechte ondergane hechtenis.

2. L. vordert veroordeling van P tot betaling van een bedrag van ƒ
40.000,=, vermeerdert met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding
tot aan de betaling, alsmede vanwaardeverklaring van het gelegde beslag
en veroordeling van P in de gedingkosten. Zij stelt daartoe dat P in de
jaren 1981, 1982 en 1983 zowel D als M seksueel heeft misbruikt in die zin,
dat hij D heeft verkracht, althans met haar vleselijke gemeenschap heeft
gehad en ontuchtige handelingen met haar heeft gepleegd en dat hij met M
ontuchtige handelingen heeft gepleegd, tengevolge waarvan D en M
psychische en lichamelijk leed hebben ondervonden, daarin bestaande dat
D, in de tijd dat P haar seksueel misbruikte gedurende ruim een jaar in
behandeling is geweest bij een kinderpsycholoog wegens psychische
moeilijkheden en sedert januari 1988 begeleiding en opvang behoeft van de
zijde van het Boddaertcentrum en thans ook van het sociaal-agogisch
centrum “Crisiscentrum Het Plein” en dat M verminderde schoolprestaties
heeft, lange tijd in bed heeft geplast, thans een geforceerde houding
tegenover mannen heeft en aan een spraakgebrek lijdt. Volgens L is P
gehouden de hierdoor ontstane (immateriele) schade tot een bedrag van voor
ieder der meisjes ƒ 20.000,= te vergoeden.

3. P ontkent de gestelde verkrachting en vleselijke gemeenschap. Voorts
meent hij dat de door hem erkende gedragingen hem niet kunnen worden
verweten, nu hij ten tijde van het begaan ervan 14 of 15 jaar oud was,
doch door een psychische achterstand in zijn groei gelijkgesteld moet
worden met een 12 tot 13-jarige, zodat het de vraag is in hoeverre deze
gedragingen niet moeten worden aangemerkt als “een spel” of “een
ontdekkingstocht” op het pad van de nog te ontdekken seksualteit. Tenslotte
betwist hij dat de door hem erkende handelingen de gestelde schade hebben
veroorzaakt en betwist hij de hoogte van de schade.

4. Nu zowel verkrachting van en het hebben van vleselijke gemeenschap met
als de door P erkende gedragingen met meisjes in de leeftijd van
respectievelijk 7-9 jaar en 5-7 jaar ontuchtige handelingen zijn die door
L gestelde gevolgen kunnen doen ontstaan, is het niet van belang of mede
van verkrachting dan wel vleselijke gemeenschap sprake is geweest. Ook de
hoogte van de toe te wijzen schadevergoeding is hiervan niet afhankelijk,
omdat deze wordt gerelateerd aan de ernst van de schadelijke gevolgen
zoals deze zijn ingetreden.

5. Het betoog van P dat de door hem erkende gedragingen niet verwijtbaar
zijn, faalt. Ook al zou juist zijn dat hij ten tijde van het begaan van
deze handelingen in psychisch opzicht gelijkgesteld diende te worden met
een 12 a 13 jarige, dan nog had hij kunnen en moeten inzien, gelet op het
relatief grote verschil in leeftijd tussen hem en de meisjes en hun in
absolute zin nog zeer jeugdige leeftijd, dat deze gedragingen een inbreuk
maakten op hun lichamelijke integriteit en dat hij tekortschoot in de op
hem rustende zorgplicht ten aanzien van hen. Hieruit volgt dat die
gedragingen onrechtmatig zijn ten opzichte van D en M en dat hem terzake
een verwijt kan worden gemaakt.

6. Bij repliek heeft P de gestelde psychische problemen van D en M als
zodanig niet langer ontkend. Hij betwist echter dat deze het gevolg zijn
van zijn gedragingen en voert aan dat daarvoor ook andere oorzaken in het
gezin van L kunnen worden aangewezen. Nu het plegen van ontucht met
dermate jonge meisjes als D en M naar algemeen bekend is psychisch leed
voor de betrokkene kan meebrengen, moet worden aangenomen dat, als dit
leed zich voordoet, de ondergane ontucht daarvan in ieder geval mede-
oorzaak is en is het niet relevant dat ook nog andere oorzaken daarover
zijn aan te wijzen. Ook dit verweer faalt derhalve.

7. Met betrekking tot de hoogte van de toe te wijzen vergoeding voor
immateriele schade wordt overwogen, gelet op alle omstandigheden van het
geval, waaronder de leeftijd van P ten tijde van het begaan van de
onrechtmatige gedragingen, de ernst van de gestelde psychische gevolgen
en de omstandigheid dat P een vergoeding heeft ontvangen voor ten onrechte
ondergane hechtenis, louter op de grond dat de feiten waarvan hij werd
verdacht waren verjaard, dat een bedrag van ƒ 5.000,= per kind redelijk
en billijk voorkomt.

8. Met betrekking tot het gelegde beslag zijn de wettelijke termijnen en
formaliteiten in acht genomen, zodat dit van waarde zal worden verklaard.
P zal als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de
kosten van de procedure.

Beslissing.

De rechtbank:

-veroordeelt P tot betaling aan l van een bedrag van ƒ 10.000,=, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan
de voldoening;

-verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

-ontzegt het meer of anders gevorderde;

-verklaart van waarde het in deze zaak gelegde beslag;

-veroordeelt P in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde
van L begroot op ƒ 3.313,60 en als volgt te voldoen: aan L ƒ 160,= als
vergoeding voor bij haar gevallen kosten aan vastrecht; en aan de griffier
van deze rechtbank ƒ 19,40 aan roepgelden, ƒ 480,= aan overig vastrecht,
ƒ 254,20 aan exploitkosten en ƒ 2.400,= aan salaris procureur.

Rechters

Mr. Monster