Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 19 oktober 1990

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand terecht geweigerd
medewerking te verlenen aan de aangifte en de voltrekking van het huwelijk dat
verzoekster wenst aan te gaan met iemand van hetzelfde geslacht. Volgens
Hof en Rechtbank wel

Tegen de beslissing van het Hof is verzoekster in cassatie gegaan en dit
beroep is door de Hoge Raad verworpen

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 16 augustus 1988 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster
tot cassatie – verder te noemen verzoekster – zich gewend tot de Rechtbank te
Rotterdam met verzoek de in het beroepschrift vermelde stukken genoegzaam te
verklaren in die zin dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente
Ridderkerk opdracht zal worden verstrekt mede te werken aan de
huwelijksaangifte casu quo de voltrekking van het voorgenomen huwelijk van
verzoekster met K

De Rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 1988 het verzoek
afgewezen

Tegen deze beschikking heeft H. hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage

Bij beschikking van 2 juni 1989 heeft het Hof de bestreden beschikking
bekrachtigd

De beschikkingen van de Rechtbank en het Hof zijn aan deze beschikking
gehecht

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft verzoekster beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit

De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping
van het beroep

3. Beoordeling van het middel

3.1 Inzet van de onderhavige procedure is de vraag of de ambtenaar van
de burgerlijke stand van de gemeente Ridderkerk terecht heeft geweigerd
medewerking te verlenen aan de aangifte en voltrekking van het huwelijk dat
verzoekster wenst aan te gaan met iemand die evenals zijzelf van het
vrouwelijk geslacht is

De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat naar Nederlands recht twee
personen van hetzelfde geslacht niet een huwelijk in de zin van art. 1:30 e.v.
BW kunnen aangaan

Het middel van casaatie bestrijdt dat oordeel

3.2 Het middel stelt primair (in de tweede en derde alinea na het
opschrift “Middel van cassatie”) dat de Nederlandse wet een huwelijk tussen
twee personen van hetzelfde geslacht niet verbiedt

Subsidair (in de vierde alinea na dat opschrift) voert het middel aan
dat, zo de Nederlandse wet een dergelijk huwelijk niet zou toestaan, die wet
in zoverre buiten toepassing dient te blijven wegens onverenigbaarheid met de
door verzoekster ingeroepen verdragsbepalingen

3.3 De stelling dat de Nederlandse wet een huwelijk tussen twee personen
van hetzelfde geslacht niet uitsluit, moet blijkens de toelichting op het
middel aldus worden begrepen dat de tekst van de wet een dergelijk huwelijk
niet verbiedt en dat die tekst weliswaar aanknopingspunten bevat voor de
gangbare opvatting dat zij een huwelijk tussen man en een vrouw op het oog
heeft, maar in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen zo moet worden
uitgelegd dat een huwelijk tussen twee personen van gelijk geslacht
toelaatbaar is

Die stelling kan niet als juist worden aanvaard

Zij gaat uit van een reeds op zichzelf aanvechtbare letterlijke lezing
van een aantal wetsartikelen en miskent de strekking van de wet zoals men deze
bij de totstandkoming van Boek 1 BW, mede in het licht van de daaraan
voorafgaande wetgeving, voor ogen heeft gehad. Ook indien latere
maatschappelijke ontwikkelingen steun zouden geven aan de opvatting dat het
niet openstaan van de mogelijkheid van een wettelijk huwelijk tussen twee
vrouwen of twee mannen niet langer gerechtvaardigd is, zou dit niet een van de
onmiskenbare strekking van de wet afwijkende wetsuitlegging wettigen, temeer
niet nu het hier gaat om een onderwerp dat de openbare orde raakt en waarbij
de rechtszekerheid een belangrijke rol speelt

Anders dan in de derde alinea van het middel wordt aangevoerd, kan de
daarin kennelijk voorgestane gedachte dat de wet zoveel mogelijk moet worden
uitgelegd in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel zoals dit sinds 1983
in art. 1 Grw is opgenomen, in het voorgaande geen verandering brengen

3.4 Verzoekster beroept zich op het bepaalde in de artt. 8, 12 en 14
EVRM en in de artt. 2, 23 en 26 IVBPR

De wettelijke regeling is niet in strijd met art. 12 EVRM noch met art.
23 IVBPR. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft in zijn
uitspraak van 17 oktober 1986, NJ 1987, 945, geoordeeld dat art. 12 EVRM
betrekking heeft op het traditionele huwelijk tussen personen van verschillend
geslacht. Anders dan het middel onder het hoofd “Aanvulling en toelichting”
onder (3) betoogt, is er onvoldoende grond om art. 12 EVRM in samenhang met de
artt. 8 en 14 “dynamischer” te interpreteren dan het Europees Hof heeft
gedaan. Nu dat Hof in een recente uitspraak de reikwijdte van art. 12
duidelijk heeft vastgesteld, vindt de Hoge Raad geen vrijheid een ruimere
betekenis aan die verdragsbepaling toe te kennen

Naar het oordeel van de Hoge Raad moet worden aangenomen dat ook art. 23
IVBPR het traditionele huwelijk tussen personen van verschillend geslacht op
het oog heeft

Voor zover het middel strekt ten betoge dat de wettelijke onmogelijheid
om met iemand van hetzelfde geslacht een burgerlijk huwelijk aan te gaan een
toelaatbare inmenging met betrekking tot het door art. 8 EVRM beschermde
privleven en/of gezinsleven vormt, miskent het dat het recht om een huwelijk
aan te gaan zijn regeling en afbakening vindt in art. 12 EVRM. Nu dit
artikel blijkens het voorgaande niet voorziet in een recht van personen van
gelijk geslacht om met elkaar een huwelijk aan te gaan, kan niet worden
aangenomen dat het niet toekennen van dat recht in een nationale wet een door
het verdrag verboden inmenging in het privleven of gezinsleven van de
betrokkenen oplevert

3.5 Art. 14 EVRM en art. 2 IVBPR verbieden, kort gezegd, het maken van
onderscheid bij het verzekeren van de in het EVRM resp. IVBPR erkende rechten
Nu het onderscheid dat de wettelijke regeling van het huwelijk maakt
tussen enerzijds personen van verschillende geslacht, anderzijds personen van
gelijk geslacht, blijkens het vorenoverwogene eigen is aan het in art. 12 EVRM
resp. art. 23 IVBPR verzekerde recht om te huwen, kan van een met art. 14 EVRM
en art. 2 IVBPR strijdig onderscheid niet worden gesproken

3.6 Tenslotte moet worden nagegaan of art. 26 IVBPR, dat een ruimere
strekking heeft dan art. 2 IVBPR, het maken van het bestreden onderscheid
verbiedt. Dit is naar het oordeel van de Hoge Raad niet het geval. Het
wettelijk huwelijk is vanouds opgevat als een duurzame levensverbintenis
tussen een man en een vrouw waaraan een reeks rechtsgevolgen wordt verbonden,
die deels verband houden met het verschil in geslacht en de daarmee
samenhangende gevolgen voor de afstamming van kinderen

Niet alleen in Nederland maar in tal van landen heeft het huwelijk die
kenmerken. Ook kan niet worden gezegd dat de algemene rechtsovertuiging
zich zo heeft ontwikkeld dat het voorgaande geen rechtvaardiging kan opleveren
voor het verschil in behandeling naar seksuele geaardheid dat kan zijn gelegen
in de onmogelijkheid om met iemand van hetzelfde geslacht een door de wet als
huwelijk erkende verbintenis aan te gaan

Het vorenstaande laat onverlet de mogelijkheid dat het onvoldoende
gerechtvaardigd is dat een bepaald rechtsgevolg wel aan het huwelijk wordt
verbonden maar niet aan het duurzaam samenleven van twee personen van
hetzelfde geslacht. Een vraagstuk van deze aard – dat doorgaans slechts
door de wetgever zal kunnen worden opgelost – is echter in deze procedure niet
aan de orde

3.7 Uit het voorgaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan
leiden

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep

Rechters

Vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot,Hermans, Roelvink en Heemskerk