Instantie: Centrale Raad van Beroep, 18 oktober 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiser is veroordeeld wegens het plegen van incest. Nadat het vonnis in
kracht van gewijsde was gegaan is eiser ontslagen. De collega’s wilden niet
langer met eiser werken. Desondanks is dit een ontoereikende rechtvaardiging
voor ontslag.

Er is geen enkel rechtstreeks verband tussen het delict en het ontslag.
Belangenafweging is onvoldoende. De Raad is ervan overtuigd dat het ongewenst
is de terugkeer van eiser door rechterlijke tussenkomst af te dwingen.
Gedaagde wordt veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 26 augustus 1988 heeft gedaagde aan eiser m.i.v. 1
oktober 1988 ontslag verleend.

Het Ambtenarengerecht te Rotterdam heeft bij uitspraak van 9 maart 1989,
nr. AW 1988/641-C 2, het beroep tegen dat ontslagbesluit ongegrond verklaard.

Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 27 september 1990. Eiser
is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouwe Mr. A.J.
Schaap, verbonden aan de AbvaKabo. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde Mr.
L.G.M. Kuijpers, werkzaam bij de secretarieafdeling Juridische Zaken; als
medegemachtigden waren aanwezig J.W.W. Cappers, hoofd Personeel en Organisatie
brandweer, H.M. Raaymakers, personeelsconsulent brandweer en G.J.C.J.
Langenberg, destijds bedrijfsmaatschappelijk werker. Als ambtshalve opgeroepen
getuigen zijn verschenen en gehoord C.P. de Jong en A.E. van Wijk, werkzaam
bij de gemeentelijke brandweer.

II. Motivering

Eiser was hoofdbrandwacht bij de Gemeentelijke Brandweer R. In 1986/1987
werd hij door de Rechtbank en, in beroep door het Gerechtshof veroordeeld tot
een vrijheidsstraf wegens het plegen van incest. Een ingesteld cassatieberoep
werd in de loop van 1988 ingetrokken. Nadat veroordeling in kracht van
gewijsde was gegaan heeft gedaagde eiser bij het bestreden besluit ontslagen.

Het ontslagbesluit berust op art. 95 lid 1 onder a van het
Ambtenarenreglement van de gemeente R. Ingevolge deze bepaling kan aan de
ambtenaar ontslag worden verleend wegens ‘onherroepelijk geworden veroordeling
tot vrijheidsstraf wegens misdrijf’. Met betrekking tot deze onslaggrond heeft
de Raad reeds meermalen overwogen, dat de in een bepaling als art. 95 lid 1
onder a vervatte discretionaire bevoegdheid meebrengt, dat een veroordeling
als daarbedoeld niet zonder meer tot een ontslag met toepassing van deze
bepaling kan leiden, doch dat het administratief orgaan zich per geval en op
basis van de daarin relevante feiten en omstandigheden zal dienen te beraden
en te beslissen over een dergelijk ontslag. Daarbij dient een afweging plaats
te vinden waarin o.a. de aard en de ernst van het delict en de maat van de
opgelegde straf moeten worden betrokken, alsmede de repercussies van het
vergrijp en de veroordeling ter zake voor de functievervulling van de
ambtenaar en voor de ambtelijke dienst, de schade die eventueel is toegebracht
aan het aanzien van die dienst en de nadelige gevolgen voor betrokkene zelf,
waaronder diens belang bij een in enigerlei vorm voortgezet dienstverband bij
het desbetreffende overheidsorgaan.

Met betrekking tot de ernst van het delict bestaat geen onduidelijkheid:
incest is naar te dezen heersende rechtsovertuiging een ernstig vergrijp. De
Raad heeft echter niet aan de indruk kunnen ontkomen, dat in de boezem van het
gemeentebestuur deze aard en ernst van het misdrijf reeds voldoende geacht
worden om tot ontslag over te gaan. Gedaagde heeft zich blijkens de
beschikbare gegevens in sterke, zo niet doorslaggevende mate laten leiden door
de gedachte dat mensen, die dit delict plegen, niet in gemeentedienst thuis
horen. Zoals uit bovenstaande overwegingen moge blijken is dit zonder nadere
belangenafweging naar ’s Raads oordeel een ontoereikende grondslag voor
ontslag.

Wat de repercussies voor de werkking c.q. eisers functievervulling
betreft is van de zijde van gedaagde aangevoerd, dat in de werkkring een
dusdanige weerzin tegen eisers misdragingen bestaat, dat eiser niet meer als
collega/medewerker wordt aanvaard, dat men niet meer met hem wenst samen te
werken en dat terugkeer derhalve uitgesloten moet worden geacht.

Te dien aanzien overweegt de Raad, overeenkomstig hetgeen reeds in
eerdere uitspraken kenbaar is gemaakt, dat m.b.t. het al dan niet handhaven
van een ambtenaar na een onherroepelijk geworden veroordeling tot
vrijheidsstraf wegens een misdrijf, dat zich geheel buiten de werksfeer heeft
afgespeeld, de mening en de opstelling van het overige personeel niet zonder
meer doorslaggevend mag zijn. In dit verband acht de Raad van belang, dat niet
is gebleken noch gesteld dat eiser door uitlatingen of andere gedragingen
jegens collega’s het ontstaan van de aversie bij zijn collega’s zou hebben
bevorderd.

Die aversie berust op de morele verwerping van eisers daden die tot zijn
veroordeling hebben geleid en loopt daarmede grotendeels parallel met de
gevoelens c.q. waarde-oordelen welke gedaagde hebben bewogen.

Van enig rechtstreeks verband tusen eiseres vergrijp en veroordeling
enerzijds en zijn functievervulling c.q. zijn werkkring anderzijds is geen
sprake. Voor zover verband bestaat is dat ontstaan door de reacties van die
werkkring zelf.

De Raad is op grond van de beschikbare gegevens tot de conclusie
gekomen, dat het in casu gebruik maken door gedaagde van zijn
ontslagbevoegdheid slechts kan worden gegrond op de ernst van het misdrijf en
de morele afkeer bij het personeel en bij gedaagde tegen delict en dader.
Hoezeer ook naar ’s Raads oordeel de ernst van het vergrijp vaststaat en de
morele afkeer daartegen begrijpelijk is, heeft de Raad niet tot de conclusie
kunnen komen dat hierin voor het onderhavige geval een voldoende
rechtvaardiging voor het gebruik maken van de ontslagbevoegdheid is gelegen.
Zulks met name omdat elk rechtstreeks verband van het vergrijp met de
werkkring ontbreekt en de bron van de afwijzing van de samenwerking met eiser
in de eerste plaats moet worden toegeschreven niet aan het optreden en de
uitlatingen van eiser binnen zijn werkkring maar aan de reactie en de
opstelling van die werkkring zelve c.q. van eisers collega’s.

Op grond van het vorenstaande komt het ontslagbesluit voor
nietigverklaring in aanmerking wegens ontoereikende afweging van belangen.

Nu hebben ter terechtzitting de gemachtigden van gedaagde en de getuigen
op indringende wijze melding gemaakt van de negatieve reacties welke zij bij
het brandweerpersoneel hebben waargenomen en van de volstrekte onwil c.q. het
volstrekte onvermogen van het personeel om nog met eiser, indien hij zou
terugkeren, samen te werken. Daarbij is gewezen op het bijzondere karakter van
de brandweerdienst hetwelk meebrengt, dat men in een beperkte ruimte zonder te
veel spanning moet kunnen samenzijn en dat men in gevaarvolle situaties tot
een gezamenlijk optreden en tot collegiale hulpvaardigheid zonodig met gevaar
voor eigen leven bereid moet zijn. In dit opzicht zou terugkeer van eiser een
ernstige risicofactor scheppen.

De Raad is op grond van deze verklaringen tot de overtuiging gekomen,
dat het ongewenst is de terugkeer van eiser door rechterlijke tussenkomst af
te dwingen en dat hierin voldoende redenen van algemeen belang als bedoeld in
art. 48 van de Amtenarenwet 1929 zijn gelegen om de nietigheid voor gedekt te
verklaren. De Raad verbindt hieraan terstond de overweging, dat het
onevenredig zou zijn de financiele nadelen daarvan geheel ten laste van eiser
te laten komen. Bij de vraag naar de hoogte van de alsdan door gedaagde te
betalen schadevergoeding dient eveneens te worden betrokken dat eisers
vergrijp en veroordeling niet alleen ernstig zijn maar ook een plaats hebben
in de keten van gebeurtenissen welke tot de thans ontstane situatie hebben
geleid. Een en ander afwegende en overigens ex aequno et bono oordelende is de
Raad tot de slotsom gekomen dat gedaagde moet worden veroordeeld tot het
betalen aan eiser van een vergoeding in de vorm van een maandelijkse uitkering
waarvan de hoogte en de duur worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in
art. 3, 4, 6 en 7 van de Wachtgeldverordening 1980 van gedaagdes gemeente.

Op grond van vorenstaande overwegingen dient te worden beslist als
volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende in naam der Koningin!

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het bestreden ontslagbesluit alsnog nietig;

Verklaart de nietigheid voor gedekt;

Veroordeelt gedaagde tot het betalen aan eiser van een vergoeding als in
rubriek II van deze uitspraak omschreven.

Rechters

Mrs. Boesjes, Janssen, De Vrey