Instantie: President Rechtbank Breda, 3 augustus 1990

Instantie

President Rechtbank Breda

Samenvatting


In de zelfde zaak als gepubliceerd onder nr. 168 is een nieuw geschil
gerezen. De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand meent dat een kanttekening
van de ontkennings- en erkenningsakte alleen effect heeft als de eisers binnen
een jaar na de geboorte met elkaar trouwen. Onverenigbaar met art. 8 EVRM
is ook de nationale regel dat de bescherming van het gezinsleven pas effect
zou kunnen hebben wanneer eisers in het huwelijk kunnen treden. Gedaagde wordt
bevolen bij de geboorteakte, als voor die tijd de ontkenning vaststaat, de
erkenning door eiser op te nemen

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding:

Partijen zijn vrijwillig verschenen

Het verloop van het geding blijkt uit de navolgende door partijen ter
vonniswijzing overgelegde stukken:

– de conclusie van eis;

– de pleitnota van gedaagde en een door gedaagde in het geding gebrachte
produktie

Eisers hebben de in hun conclusie van eis geformuleerde eis gewijzigd,
waartegen gedaagde zich niet heeft verzet

Het Openbaar Ministerie is gehoord en heeft mondeling geconcludeerd

2. Het geschil:

Eisers vorderen na wijziging van eis, zakelijk weergegeven, dat de
President zal bepalen dat ten aanzien van het kind waarvan mevr. A. thans in
verwachting is het bepaalde in boek 1 artikel 198 sub 3 B.W. in strijd is met
artikel 8 EVRM en gedaagde zal veroordelen om op basis daarvan bij de geboorte
aangifte van dat kind op de geboorte akte (slechts) aantekening te doen van de
erkenning van het kind door dhr. B

gedaagde heeft de vordering betwist

Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot referte

3. De voorlopige beoordeling en de gronden daarvoor:

Tussen partijen is een nieuw geschil gerezen, zakelijk weergegeven
daarop neerkomend dat gedaagde zich op het standpunt stelt dat een
kanttekening van de ontkennings- en erkenningsakte op de geboorte akte van het
kind juridisch geen effect heeft, omdat gelet op boek 1 artikel 198 sub 3
B.W., de ontkenningsverklaring en de erkenning slechts gevolg hebben indien
mevrouw A en de heer B binnen een jaar na de geboorte met elkaar in het
huwelijk treden. Zolang dit niet het geval is zal – naar gedaagde meent –
het kind een wettig kind van de heer A zijn, zodat het door mevrouw A en de
heer B beoogde doel dat het kind vanaf de geboorte de naam B draagt en een
kanttekening op de geboorteakte van latere naamswijziging wordt vermeden –
niet kan worden bereikt

Dit standpunt moet worden verworpen

Vooropgesteld wordt dat het vonnis van 20 juli 1990 niet inhoudt dat de
ontkenningsverklaring van mevrouw A en de erkenning door de heer B bij wijze
van kanttekening op de geboorte akte moeten worden vermeld. De strekking
van het vonnis is immers dat er direct vanaf de geboorte een
familierechtelijke relatie zal bestaan tussen de heer B en het kind en dat het
kind de naam van de heer A in het geheel niet zal dragen

Het in het vonnis van 20 juli 1990 vervatte oordeel dat in casu boek 1
artikel 224 lid 1 B.W. als strijdig met artikel 8 EVRM buiten toepassing moet
blijven, brengt mee dat ook andere bepalingen van het nationale recht, die aan
het direct effectief worden van de familierechtelijke relatie van de heer B
met het kind in de weg staan, als strijdig met artikel 8 EVRM buiten
toepassing moeten blijven

Onverenigbaar met het Verdrag is dus ook dat de bescherming van het
gezinsleven pas effect zou kunnen hebben wanneer de heer B na van echt te zijn
gescheiden, met mevrouw A in het huwelijk kan treden en dat het kind, zolang
dat niet het geval is, niet in een familierechtelijke relatie tot de heer B
zou kunnen staan, doch een wettig kind van de heer A zou zijn

Op overeenkomstige gronden als die welke hebben geleid tot het vonnis
van 20 juli 1990 moet daarom worden geoordeeld dat ook boek 1 artikel 198 lid
3 B.W. buiten toepassing moet blijven en dat de geboorte akte zodanig moet
worden opgemaakt dat – in afwijziging van het bepaalde in de eerste volzin van
boek 1 artikel 17 sub c B.W. – niet de vroegere echtgenoot van mevrouw A als
vader in de akte wordt vermeld, doch in plaats daarvan wordt gehandeld
overeenkomstig de tweede volzin van dat artikel 17 sub c. Als vader behoort
mitsdien vermeld te worden degene die het kind erkend heeft

5. De beslissing in kort geding;

De President

Beveelt gedaagde bij het opmaken van de geboorteakte van het kind
waarvan mevrouw A thans in verwachting is de heer B als vader te vermelden
indien voor of bij de aangifte van die geboorte mevrouw A de wettigheid van
het kind zal hebben ontkend en de heer B dit kind zal hebben erkend;

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Verwijst eisers in de kosten van het geding en veroordeelt hen aan
gedaagde te betalen de aan zijn zijde gevallen kosten, tot op heden begroot op
f.250,–;

Weigert het meer of anders gevorderde

Rechters

mr. Mendlik, President, en mr. W. Boer, waarnemend-griffier