Instantie: Gerechtshof Arnhem, 24 juli 1990

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Toestemming moeder bij erkenning. Deze zaak is het vervolg op het
arrest van de Hoge Raad van 8 april 1988 (Rechtspraak Nemesis 1988 nr 12 m.nt.
Nora Holtrust en Ineke de Hondt). De erkennende vader heeft voogdij
gevraagd en deze bij beschikking van de Rechtbank Zwolle van 19 april 1990
gekregen. Het Hof bevestigt deze uitspraak, ondanks tegenspraak van de
toeziende voogdes, de zuster van de moeder

Volledige tekst

OVERWEGENDE:

Het geding in eerste aanleg:

Het Hof verwijst naar de inhoud van de beschikkingen waarvan beroep die
in fotocopie aan deze beschikking zijn gehecht

Het geding in hoger beroep:

E. heeft bij voormeld beroepschrift aan het Hof verzocht de
beschikkingen van de Rechtbank te Zwolle van 18 mei 1989 en 19 april 1990 te
vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van R. tot voogdijwijziging
over R., geboren in de gemeente Hoorn op 20 juli 1984 uit E. (verder te noemen
de moeder), alsnog af te wijzen, met zodanige verdere beslissing als het Hof
in goede justitie zal vernemen te behoren

R. heeft in zijn verweerschrift verzocht E. niet ontvankelijk te
verklaren in haar hoger beroep, althans haar dit te ontzeggen en de
beschikkingen van de Rechtbank te Zwolle van 18 mei 1989 en 19 april 1990 te
bekrachtigen

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 1990

E. is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Smits, advocaat te
Zwolle

R. is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.J. Baas, advocaat te
Hoorn

Tevens zijn verschenen de moeder en drs. J.Ph. Eggink namens de raad
voor de kinderbescherming te Zwolle

De Stichting voor Jeugd en Gezin te Alkmaar is -hoewel behoorlijk
opgeroepen- niet ter terechtzitting vertegenwoordigd

De vaststaande feiten:

De door de rechtbank in haar beschikking van 18 mei 1989 vastgestelde
feiten staan ook in hoger beroep vast. Daaraan dient het volgende te worden
toegevoegd. (Het kind) C. is in maart 1985 geplaatst in een pleeggezin dat
naast R. woont. In feite wordt hij sedertdien goeddeels door R. verzorgd en
opgevoed. Noch de Stichting voor Jeugd en Gezin noch de raad voor de
kinderbescherming maken bezwaar tegen de door R. verzochte en door de
rechtbank uitgesproken benoeming van hem tot voogd over C

De beoordeling van het hoger beroep:

1. Tegen de beschikking van 18 mei 1989 zijn geen bezwaren ingebracht
zodat E. in het door haar daartegen ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk
moet worden verklaard

2. E. heeft in de eerste plaats aangevoerd dat R. geen beroep toekomt op
de beslissing van het Hof Amsterdam van 10 oktober 1988, waarbij de ambtenaar
van de burgerlijke stand is gelast een akte op te maken tot erkenning door R.
van C. en deze in de registers op te nemen. Deze beslissing, aldus E.,
ontbeert rechtskracht omdat het Hof heeft aangenomen dat R. -en niet zijzelf-
toeziend voogd over C. was, waardoor zij in geen enkele fase van de toenmalige
procedure is opgeroepen of gehoord. Het gevolg van deze gang van zaken is,
zoals E. betoogt, dat -nu de moeder door ziekte niet in staat was haar
belangen waar te nemen- het standpunt van de familie E. door het Hof niet is
gehoord en de mogelijkheid heeft ontbroken van de beslissing van het Hof
beroep in cassatie in te stellen

3 Vorenstaande zienswijze van E. kan niet worden aanvaard. Hoewel
niet volstrekt ondenkbaar, zal het ontbreken van rechtskracht aan een
rechterlijke beslissing die -zoals die van het Hof Amsterdam van 10 oktober
1988- in kracht van gewijsde is gegaan, slechts onder hoogst uitzonderlijke
omstandigheden kunnen worden ingeroepen. Temeer past terughoudendheid bij
het aannemen van het ontbreken van rechtskracht in een geval als het
onderhavige, waarbij het gaat om een beslissing betreffende de burgerlijke
staat en derhalve de rechtszekerheid een grote rol speelt

4. Van een dergelijke hoogst uitzonderlijke omstandigheid is hier geen
sprake. De aanname dat R. -en niet E.- toeziend voogd over C. was, berust
op een kennelijke vergissing, waarvan niet blijkt dat deze door R. in de hand
is gewerkt. Deze vergissing betreft -daargelaten wat er zij van een
verplichting tot oproeping van de toeziend voogd- een punt dat in het kader
van de voor het Hof gevoerde procedure, waarbij partij waren de moeder en R.
(en niet ook E.) niet anders dan als van ondergeschikt belang kan worden
beschouwd, zodat noch voor wat betreft de materiele beslissing noch voor wat
betreft de wijze van totstandkoming, reden is aan de beslissing van het Hof
Amsterdam rechtskracht te ontzeggen. De stelling van E. -tenslotte- dat de
erkenning krachtens een rechterlijke beslissing niet dezelfde rechtsgevolgen
zou hebben als het recht aan erkenning met toestemming van de moeder verbindt,
vindt geen steun in het recht

5. E. heeft vervolgens betoogd dat het verzoek van R. hem te benoemen
tot voogd over C., moet worden afgewezen omdat dat niet in het belang is van
C. De bezwaren die E. daarbij vermeldt -het leeftijdsverschil tussen R. en
C., zijn wijze van opvoeden, het ontbreken, zelfs tegengaan van contact tussen
C. en de familie E., haar bereidheid zelf de voogdij over C. te aanvaarden
zodat het contact tussen hem en zijn moeder niet definitief wordt afgesneden-
hebben het Hof niet overtuigd. Vast staat immers dat R. C. al vanaf
ongeveer een jaar na zijn geboorte in samenwerking met het pleeggezin onder
zijn hoede heeft. De wijze waarop R. C. sedertdien goeddeels heeft verzorgd
en opgevoed en de huidige situatie van C. hebben de fungerend voogdes, Jeugd
en Gezin en de raad aanleiding gegeven zich bij het verzoek van R. aan te
sluiten. Onder deze omstandigheden is het Hof van oordeel dat inwilliging
van het verzoek van R., waardoor de gezagssituatie in overeenstemming wordt
gebracht met de feitelijke situatie waarin C. zich bevindt, geacht kan worden
in diens belang te zijn

6. In verband met het bezwaar van E. dat de rechtbank, nadat zij bij
beschikking van 18 mei 1989 aan de raad voor de kinderbescherming om een
rapport had gevraagd, bij de beschikking van 19 april 1990 zonder dat dit was
uitgebracht heeft beslist, overweegt het Hof het volgende. Kennelijk zijn
de bij de voortgezette behandeling verkregen inlichtingen en verstrekte
adviezen voor de rechtbank voldoende geweest om tot een beslissing te kunnen
komen, zodat een formeel rapport waaraan eerder was gedacht, niet nodig werd
geoordeeld. Op dit punt moet de rechtbank vrijheid van handelen worden
gelaten, zodat het bezwaar van E. over de gang van zaken moet worden
afgewezen

7. Slotsom:

E. is in haar hoger beroep tegen de beschikking van 18 mei 1989 niet
ontvankelijk. De beschikking van 19 april 1990 moet worden bekrachtigt

Rechters

mrs. Huber, Smilde en Balkema