Instantie: Raad van State, 9 juli 1990

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Vrouw met Surinaamse nationaliteit vraagt vergunning tot voortgezet
verblijf in Nederland. Dit verzoek is door de Staatssecretaris van Justitie
afgewezen. Appellante is met appellant gehuwd geweest. Nu de man en de
vrouw niet meer samen wonen, meent de Staatssecretaris dat de vrouw niet meer
in Nederland mag verblijven. De relatie tussen man en vrouw is goed, zo ook
de relatie tussen de man en hun inmiddels geboren zoontje. Ondanks het feit
dat zij apart wonen, zijn zij niet gescheiden. De Afdeling rechtspraak
overweegt dat in beginsel de feitelijke verbreking van de huwelijksrelatie
doorslaggevend is, maar dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder ondanks
het beindigen van de feitelijke samenwoning toch sprake is van een serieuze
huwelijksrelatie. Deze omstandigheden zullen niet licht kunnen worden
aangenomen. In casu is het apart wonen niet tijdelijk. Weliswaar bestond
het huwelijk reeds drie jaar, maar de vrouw beschikte niet over werk. Geen
inbreuk op het family life van de vrouw en haar zoontje, omdat het haar
vrijstaat haar zoontje mee te nemen naar Suriname. Bij de afweging tussen
de belangen van moeder en kind enerzijds en van de Staat anderzijds is van
belang dat de vrouw een uitkering ten laste van de openbare kas heeft. Ook
is van belang dat de vader zijn geregelde omgang met het kind kan voortzetten
Inbreuk op het family life van vader en zoon. Zie ook Jos J. Bolten,
Mensen en Staten. De grote woorden in de Berrehap-zaak, Nemesis 1988, pag.
209

Volledige tekst

Op 26 april 1988 heeft appellante sub 1 een verzoek ingediend om
verlening van een vergunning tot verblijf

Bij beschikking van 9 februari 1989 heeft verweerder op dit verzoek
afwijzend beschikt

Bij schrijven van 9 maart 1989, aangevuld bij brieven van 6 april 1989
en 24 mei 1989, heeft appellante sub 1 bij verweerder een veroek om herziening
ingediend

Verweerder heeft, na ter zake de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken
te hebben gehoord, bij beslissing van 7 juni 1989 op dit verzoek afwijzend
beslist. De beslissing is aan deze uitspraak gehecht

Tegen deze beslissing hebben appellante sub 1 bij schrijven gedateerd 9
juni 1989 en ingekomen bij de Raad van State op 13 juni 1989 en appellant sub
2 bij schrijven gedateerd 4 juli 1989 en ingekomen bij de Raad van Staten op 7
juli 1989, beroep op grond van de Vreemdelingenwet ingesteld bij de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State

Bij brieven van 17 augustus 1989 hebben appellanten hun beroepen
gemotiveerd. De brieven zijn aan deze uitspraak gehecht

Desgevraagd heeft verweerder op 10 oktober 1989 een verweerschrift
ingediend

Het geschil is op 24 april 1990 behandeld in een openbare vergadering
van de Afdeling, waarin appellanten en verweerder, bij monde van hun
vertegenwoordigsters, hun standpunten nader hebben uiteengezet

In rechte:

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van appellant sub 2:

Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vreemdelingenwet staat tegen beschikkingen gegeven ingevolge het artikellid
een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts voor verlening van
een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier
te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van
klemmende redenen van humanitaire aard

Appellante sub 1 (verder te noemen appellante) is op 29 augustus 1984
Nederland binnengekomen in het bezit van een Benelux-visum geldig voor 28
dagen. Op 28 september 1984 is zij gehuwd met appellant sub 2. Op 1 mei
1985 heeft appellante zich aangemeld bij het hoofd van plaatselijke politie te
Zoetermeer en heeft zij verzocht om een vergunning tot verblijf voor verblijf
bij echtgenoot. Op 29 januari 1986 is zij in het bezit gesteld van een
vergunning tot verblijf onder een met het huwelijk verband houdende beperking
Na verloop van een jaar was het appellante krachtens artikel 10, tweede
lid, van de Vreemdelingenwet in samenhang met artikel 47, eerste lid, aanhef
en onder a, van het Vreemdelingenbesluit toegestaan om voor onbepaalde tijd
hier te lande te verblijven, ten bewijze waarvan appellante op 21 april 1986
in het bezit is gesteld van een zogeheten C-document

Op 26 april 1986 heeft appellante verzocht om een vergunning tot
verblijf voor voortgezet verblijf in Nederland

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het appellante sedert
1 februari 1988 niet meer was toegestaan om krachtens artikel 10, tweede lid,
van de Vreemdelingenwet in samenhang met artikel 47, eerste lid, aanhef en
onder a, van het Vreemdelingenbesluit voor onbepaalde tijd in Nederland te
verblijven, aangezien op genoemd tijdstip de samenwoning van appellante met
haar echtgenoot is verbroken

Appellante heeft naar voren gebracht dat van een ontwrichting van het
huwelijk geen sprake is. De relatie met haar echtgenoot, alsmede die tussen
laatstgenoemde en hun op 1 september 1987 geboren zoontje, is goed. Hierbij
heeft appellante er op gewezen dat zij ten tijde van het nemen van de
bestreden beslissing zwanger was van haar tweede kind. Dit kind is door
beide echtelieden gewild. Ondanks het feit dat zij apart wonen, wensen
appellante noch haar echtgenoot een echtscheiding of een scheiding van tafel
en bed

Vaststaat dat de feitelijke samenwoning op 1 februari 1988 is beindigd
en dat appellante en haar echtgenoot sedertdien op verschillende adressen
stonden ingeschreven

Naar het oordeel van de Afdeling is van een feitelijke verbreking van de
huwelijksrelatie als bedoeld in hoofdstuk B 19.4.3 van de
Vreemdelingencirculaire 1982 in beginsel sprake indien aan de samenwoning een
einde is gekomen. Daarbij wijst de Afdeling op hoofdstuk B 19.2.2.1, onder
d, van de Vreemdelingencirculaire 1982 waarin is bepaald dat het om voor een
vergunning tot verblijf bij echtgeno(o)t(e) of gezin in aanmerking te komen
vereist is dat de echtgenoten (gaan) samenwonen

De Afdeling overweegt evenwel voorts dat met het vaststellen van het
beleid verweerder zich niet de bevoegdheid heeft ontnomen om hiervan in
bijzondere omstandigheden af te wijken. In ieder geval bestaat er
aanleiding voor verweerder om zorgvuldig te bezien of voor zodanige afwijking
plaats is in die gevallen waarin de feitelijke samenwoning tussen de
echtgenoten weliswaar is beindigd doch waarin niettemin nog steeds sprake is
van een serieuze huwelijksrelatie. Er kunnen zich immers omstandigheden
voordoen waaronder een tijdelijke onderbreking van de samenwoning
gerechtvaardigd is te achten. De Afdeling hecht er in dit verband aan op te
merken dat het bestaan van zulke omstandigheden niet licht zal kunnen worden
aangenomen. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvan in het onderhavige
geval ook geen sprake

Immers, ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing bestond er
geen aanleiding voor de veronderstelling dat de beindiging van de samenwoning
slechts tijdelijk zou zijn. Tussen appellante en haar echtgenoot bestonden
geen plannen voor een hernieuwde samenwoning

Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder zich met recht op het
standpunt heeft gesteld dat, nu de samenwoning op 1 februari 1988 is beindigd,
het appellante sedert die datum niet meer was toegestaan om krachtens art. 10,
tweede lid, van de Vreemdelingenwet in samenhang met art. 47, eerste lid,
aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit voor onbepaalde tijd in
Nederland te verblijven

Ingevolge het terzake gevorderde beleid, zoals neergelegd in de
Vreemdelingencirculaire 1982, hoofdstuk B 19.4, kan de echtgeno(o)t(e) na
feitelijke of juridische verbreking van het huwelijk voor een zelfstandige
verblijfstitel in aanmerking komen, indien het huwelijk voor de ontbinding of
ontwrichting reeds drie jaar heeft bestaan, waarvan tenminste n jaar direct
voorafgaande aan de ontbinding of ontwrichting tijdens een op grond van art. 9
of 10 van de Vreemdelingenwet toegestaan verblijf in Nederland. De afgifte
van een zelfstandige vergunning tot verblijf, die wordt verleend onder de
beperking voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, met een
geldigheidsduur van een jaar, vindt plaats ook al ontbreken voldoende middelen
van bestaan. Verlenging van de geldigheidsduur van de zelfstandige
vergunning tot verblijf wordt echter geweigerd wanneer de vreemdeling bij het
verstrijken daarvan, niet beschikt over werk voor nog tenminste een jaar.
Hierop wordt slechts uitzondering gemaakt wanneer het verblijf van de
vreemdeling behoort te worden aanvaard op grond van klemmende redenenen van
humanitaire aard, als bedoeld in hoofdstuk B 19.4.4.2 van de
Vreemdelingencirculaire 1982

Niet in geschil is dat het huwelijk langer dan drie jaren heeft bestaan
voor de feitelijke verbreking van de samenwoning

Verweerder staat blijkens de bestreden beslissing op het standpunt dat,
indien appellante met ingang van 1 februari 1988 een zelfstandige vergunning
tot verblijf voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst was
verleend, verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning was geweigerd

De Afdeling onderschrijft dit standpunt van verweerder. Immers, op
het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur van de (aldus
veronderstelde) zelfstandige vergunning tot verblijf (1 februari 1988)
beschikte appellante niet over werk

Nu appellante hierdoor niet is benadeeld verbindt de Afdeling aan de
omstandigheid dat appellante op 1 februari 1988 ten onrechte niet in het bezit
van een zelfstandige vergunning tot verblijf is gesteld, geldig tot 1 februari
1989, niet de gevolgtrekking van vernietiging van de bestreden beslissing

Van klemmende redenen van humanitaire aard die meebrengen dat het
verblijf van appellante hier te lande op die grond moet worden aanvaard is de
Afdeling niet gebleken

Appellanten hebben een beroep gedaan op art. 8, eerste lid, van het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, hierna te noemen het Verdrag. In art. 8, eerste lid, van het
Verdrag is, voorzover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op
eerbiediging van zijn gezinsleven (“family life”)

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig
openbaar gezag met betrekking tot de uitoefening van dit recht toegestaan, dan
voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is
in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid of het
economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het
voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede
zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen

In dit geval heeft de Afdeling voldoende aanknopingspunten gevonden voor
het oordeel dat appellante, haar echtgenoot en hun op 1 september 1987 geboren
zoontje in een zodanige betrekking tot elkaar staan dat sprake is van
gezinsleven in de zin van art. 8, eerste lid, van het Verdrag

Verweerder heeft zijn bestreden beslissing doen steunen op de overweging
dat van een inmenging in het gezinsleven tussen appellante en haar zoontje
geen sprake is omdat het appellante vrij staat haar Nederlandse kind, dat
overigens tevens de Surinaamse nationaliteit bezit, mee te nemen naar
Suriname. Voorts is bij afweging van enerzijds de belangen die gemoeid zijn
bij het onderhouden van het gezinsleven tussen het kind en de vader en
anderzijds de moeder het belang dat is gediend met de handhaving van het in
het kader van de Vreemdelingenwet gevoerde beleid, aldus verweerder, de
inbreuk op dit gezinsleven niet onevenredig te achten en kan deswege nodig
worden geacht in de zin van art. 8, tweede lid, van het Verdrag. Daarbij
heeft verweerder in aanmerking genomen dat de moeder een uitkering tenlaste
van de openbare kas ontvangt. Appellante zou, zo heeft verweerder voorts
overwogen, indien zij met haar echtgenoot zou gaan samenwonen ingevolge het
terzake gevoerde beleid voor een vergunning tot verblijf in aanmerking komen

Betrokkenen hebben, om hun moverende redenen, verkozen niet met elkaar
samen te wonen

De Afdeling stelt voorop dat het hier niet om een eerste
verblijfsaanvaarding gaat doch om een verzoek om voortzetting van een
rechtmatig verblijf hier te lande van ongeveer vier jaar

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat sprake is
van een zeer regelmatige omgang van de echtgenoot van appellante met zijn
zoontje. Zij zagen elkaar meerdere keren per week. Blijkens het verslag
van het gehoor bij de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken draagt de
echtgenoot voorts wel eens bij in het onderhoud van het kind, zij het in
bescheiden mate

Ook kan niet buiten beschouwing blijven dat het kind belang heeft bij
een geregelde omgang met zijn vader met wie het heeft samengewoond en ook
nadien regelmatig contact heeft

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet
had mogen volstaan met op te merken dat de belangen die zijn gemoeid met het
onderhouden van de gezinsband tussen vader en kind ondergeschikt zijn aan het
belang van de handhaving van de beleid

Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de bestreden
beslissing is genomen in strijd met het in het algemeen rechtsbewustzijn
levend beginsel van behoorlijk bestuur dat een beschikking moet worden
gedragen door een deugdelijke en voor de betrokkene(n) kenbare motivering
alsook met het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk
bestuur dat een beschikking met de vereiste zorgvuldigheid dient te worden
voorbereid en genomen

Derhalve dient de bestreden beslissing met toepassing van art. 8, eerste
lid, aanhef en onder d, van de Wet administratieve rechtspraak
overheidsbeschikkingen te worden vernietigd

Uitspraak:

De Raad van State, Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, de
Vreemdelingenwet en de Wet op de Raad van State;

Recht doende in de naam der Koningin:

vernietigt de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie van 7 juni
1989, Vreemdelingenzaken, no. 8405.08.0262 Hz

Rechters

Mrs J.A.E. van der Does, M. van der Stoel, F.H. van der Burg