Instantie: Ambtenarengerecht ‘s-Gravenhage, 19 juni 1990

Instantie

Ambtenarengerecht ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Klager is door verweerder ontslagen omdat hij is veroordeeld wegens het
misdrijf incest. De ernst van het vergrijp, dat geen enkele relatie heeft met
de werksfeer, staat vast. Morele afkeer is begrijpelijk. Gelet op de belangen
van klager ziet het gerecht onvoldoende rechtvaardiging om ontslag te
verlenen.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Het besluit van verweerder d.d 21 november 1989, nr. PR 5192 BJZ.

2. Terechtzitting

Datum: 29 mei 1990.

Klager is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.I.M. van Mierloo,
advocaat en procureur te Amsterdam.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C.B.M. Bruens,
Â’
fd juridische zaken bij verweerder.

Beide partijen waren opgeroepen om in persoon respectievelijk bij
gemachtigde ter terechtzitting te verschijnen.

3. Feiten welke het gerecht als vaststaande aanneemt

Klager was werkzaam als … van de Rijksuniversiteit te Leiden. Bij
vonnis van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage d.d. 20 juli 1989 is hij wegens
het plegen van misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig
maanden met aftrek van voorarrest. Doordat het namens klager ingestelde
cassatie-beroep op 13 november 1989 is ingetrokken, is genoemd vonnis van het
Gerechtshof onherroepelijk geworden.

Naar aanleiding daarvan heeft verweerder bij het in dit geding bestreden
besluit, met toepassing van art. 24, lid 1 sub d van het
Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (verder: het RprWO), aan
klager ontslag verleend met ingang van 1 december 1989.

Hieraan voorafgaande is klager gedurende de periode dat hij zich in
preventieve hechtenis bevond bij besluit van verweerder d.d. 27 augustus 1988
op grond van art. 90 van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (verder: ARAR)
geschorst met ingang van 22 augustu 1988, tegen welk besluit klager geen
beroep heeft ingesteld. Wel is beroep ingesteld tegen het besluit van
verweerder d.d. 25 oktober 1988, inhoudende het door verweerder op grond van
art. 92, lid 3 van het ARAR overmaken van klagers salaris over de maand
oktober 1988 naar een door klagers echtgenote aangegeven rekening. Dit beroep
is door dit gerecht bij uitspraak van 27 juli 1989 ongegrond verklaard en voor
zover het beroep gericht was tegen de salarisbetalingen van november en
december 1988 niet-ontvankelijk verklaard.

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.

5. Motivering

In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het onderhavige
ontslagbesluit kan worden aangetast op een van de gronden genoemd in art. 58
van de Ambtenarenwet 1929.

Het gerecht beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als
volgt.

Zoals ook door de Centrale Raad van Beroep reeds meermalen is overwogen,
brengt de redactie van art. 98, lid 1 sub e van het ARAR, dat overeenkomt met
het in casu van toepassing zijnde art. 24, lid 1 sub d van het RprWO, en de
daarin vervatte discretionaire bevoegdheid mee, dat een veroordeling als daar
bedoeld niet zonder meer tot een ontslag met toepassing van deze bepaling kan
leiden, maar dat het administratief orgaan zich per geval en op basis van de
daarin relevante feiten en omstandigheden zal dienen te beraden en te
beslissen over een dergelijk ontslag.

Daarbij dient een afweging plaats te vinden waarin onder andere de aard
en de ernst van het delict en de maat van de opgelegde straf moeten worden
betrokken, alsmede de repercussies van het vergrijp en van de veroordeling
voor de functievervulling van de ambtenaar en voor de ambtelijke dienst, de
schade die eventueel is toegebracht aan het aanzien van die dienst en de
nadelige gevolgen voor betrokkene zelf, waaronder diens belang bij een in
enigerlei vorm voortgezet dienstverband bij het desbetreffende
overheidsorgaan.

In de eerste plaats stelt het gerecht vast, dat de door klager gepleegde
misdrijven, te weten het hebben van vleselijke gemeenschap en het plegen van
ontucht met zijn minderjarige kinderen, naar de heersende rechtsovertuiging
van zeer ernstige aard is.

Wat de repercussies voor de werkkring casu quo klagers functievervulling
betreft is van de zijde van verweerder onder meer aangevoerd, dat in de
werkkring een dusdanige commotie is ontstaan toen bekend werd waaraan klager
zich schuldig had gemaakt, dat klager niet meer als chef en collega wordt
aanvaard. Tevens zou klager niet meer het vertrouwen genieten van de andere
diensthoofden, de secretaris van de universiteit en het College van Bestuur.

Door verweerder is in dit kader naar voren gebracht dat klager een nogal
‘gevoelige’ functie bekleedde, die zowel intern als extern veel contacten met
zich meebracht, waarvoor een vertrouwensrelatie essentieel is.

Met betrekking tot de samenwerking met medewerkers en collega’s
overweegt het gerecht, dat in afweging met betrekking tot het al dan niet
handhaven van een ambtenaar na een onherroepelijk geworden veroordeling tot
vrijheidsstraf wegens misdrijven die zich geheel buiten de werksfeer hebben
afgespeeld, de mening en de opstelling van het overige personeel niet zonder
meer doorslaggevend mag zijn. Volgens verweerder ontstond commotie, toen door
het hoofd juridische zaken bij klagers medewerkers bekend werd gemaakt waaraan
klager zich schuldig had gemaakt.

Naar het oordeel van het gerecht had het echter vervolgens op de weg van
verweerder gelegen te trachten de ontstane, op zich begrijpelijke, morele
verontwaardiging tot de juiste proporties terug te brengen, juist vanwege de
afwezigheid van enig verband van de misdragingen met de werksfeer.

Blijkens mededelingen van de zijde van verweerder ter terechtzitting is
echter na het eerste gesprek met de medewerkers geen tweede gesprek gevolgd in
een wat minder emotionele sfeer, hetgeen naar het oordeel van het gerecht in
casu voor de hand had gelegen om voor klager de reele mogelijkheden tot
terugkeer af te tasten.

Klager is door verweerder verweten, dat hij herhaalde malen, tegen de
met hem gemaakte afspraken in, contact zou hebben gezocht met medewerkers van
de universiteit. Klager heeft ter terechtzitting verklaard weliswaar zijn
collega’s schriftelijk te hebben benaderd, maar dat hij slechts heeft
geschreven dat hij problemen had in verband met de echtscheiding en zijn
daarmee verband houdende adreswijziging heeft doorgegeven. Nadat echter eind
1988 aan klager bij brief van de secretaris van de universiteit werd verzocht
zich van verdere contacten met de medewerkers te onhouden, zou klager
overeenkomstig dit verzoek geen contact meer met medewerkers van de
universiteit hebben gezocht.

Voor wat betreft de naar de mening van verweerder geschonden
vertrouwensrelatie met de collega-diensthoofden, de secretaris van de
universiteit en het College van Bestuur heeft de gemachtigde van verweerder
ter terechtzitting, ook na herhaalde vragen omtrent die schending van
vertrouwen niet verder kunnen komen dat te verwijzen naar de ernst van het
misdrijf, de vertrouwelijkheid van klagers functie en de integriteit van de
universiteit. Het zou voor het College van Bestuur niet langer acceptabel zijn
dat klager vergaderingen van dat College zou bijwonen, hetgeen uit hoofde van
klagers toenmalige functie noodzakelijk is.

Ten aanzien van klagers externe contacten, zou naar de mening van
verweerder met name samenwerking met de Leidse pers niet goed meer mogelijke
zijn, nu destijds over klagers misdrijven in de Leidse kranten is geschreven
(partijen verschillen erover van mening of dit met of zonder vermelding van
initialen is gebeurd).

Klager heeft in dit verband ter terechtzitting aangevoerd dat zijn
contacten met de Leidse pers bestonden uit contacten met journalisten die het
stadsnieuws behandelen en journalisten die zich met universiteitszaken
bezighouden en dat geen contacten bestonden met de journalisten die
rechtbankverslagen maken. Klager bracht dan ook naar voren dat hij bij
eventuele hervatting in zijn oorspronkelijke functie in dit kader verwacht
weinig problemen te zullen ondervinden en in deze visie gesteund te zijn door
een recent door hem bezochte Leidse persbijeenkomst, bij welke gelegenheid aan
hem niets van een negatieve houding ten opzichte van hem is gebleken.
Verweerder heeft in dit kader verder geen concrete aanwijzingen kunnen geven,
die wijzen op mogelijke samenwerkingsproblemen met de Leidse pers. Het gerecht
is er dan ook niet geheel van overtuigd dat samenwerking met de Leidse pers
voor klager verder onmogelijk zou zijn.

Gezien het vorenstaande, is voor het gerecht duidelijk geworden dat men
bij de universiteit dermate geschokt was naar aanleiding van het bekend worden
van klagers misdrijven, dat niet meer serieus hetzij terugkeer van klager in
zijn oude functie, hetzij plaatsing in een andere functie is overwogen.
Tijdens een gesprek van klagers advocaat, mr. R.W. Polak, met de secretaris
van de universiteit en het hoofd juridische zaken op 11 mei 1989 is volstaan
met de constatering dat klager journalistiek werk zou moeten doen en dat er
bij het universiteitsblad “Mare” geen vacature was. Er zijn door verweerder
geen concrete pogingen tot plaatsing van klager in een andere functie binnen
de universiteit ondernomen. Dit terwijl klager via zijn advocaat de bereidheid
had uitgesproken een stapje terug te doen en klager toch, gezien zijn
gevarieerde arbeidsverleden, vrij breed inzetbaar is. Door klager zijn ter
terechtzitting diverse, tijdens zijn detentie vacant gekomen functies genoemd,
waarin hij eventueel geinteresseerd zou zijn.

Alhoewel niet alle door klager genoemde functies aan het gerecht, gezien
klagers arbeidsverleden, als voor de hand liggend voorkomen, had verweerder
zich met betrekking tot eventuele verplaatsing van klager naar het oordeel van
het gerecht meer inspanning dienen te getroosten dan in casu is gebeurd.

Concluderend heeft het gerecht, ondanks het feit dat verweerder in het
bestreden besluit, in de gedingstukken en tijdens de behandeling ter
terechtzitting het belang van klager wel steeds noemt, niet de overtuiging
gekregen dat klagers belang om het dienstverband bij de universiteit in
enigerlei vorm voort te zetten, in voldoende mate in de gemaakte afweging is
betrokken. Dit belang dient toch zwaar te wegen, gezien klagers kansen op de
arbeidsmarkt op zijn leeftijd met een strafrechtelijk verleden. Naar het
oordeel van het gerecht heeft verweerder gebruik gemaakt van de
ontslagbevoegdheid, met name op grond van de ernst van de misdrijven en de
morele afkeer bij het personeel en de leiding tegen delict en dader.

Hoewel naar de mening van het gerecht de ernst van het vergrijp
vaststaat en de morele afkeer daartegen begrijpelijk is, is het gerecht niet
tot de conclusie gekomen dat hierin voor het onderhavige geval een voldoende
rechtvaardiging voor het gebruik maken van de ontslagbevoegdheid is gelegen,
met name omdat in casu elk verband van het vergrijp met de werkkring
ontbreekt.

Rechters

Mrs. Beuker-Tilstra, Kok, Den Besten