Instantie: Kantonrechter Delft, 31 mei 1990

Instantie

Kantonrechter Delft

Samenvatting


Verstoring van de arbeidsverhouding tussen een directeur-eigenaar van een
onderneming en zijn administratrice nadat de tussen beiden bestaan hebbende
intieme relatie tot een einde was gekomen. Aan de directeur hoeft niet
duidelijk te zijn geworden dat A niet van verdere avances gediend was. In
situaties als de onderhavige is duidelijk dat een van beide betrokkenen dient
te wijken en zijn of haar baan aldus verliest. Nu vd C directeur-eigenaar is,
brengt de realiteit mede dat het dienstverband van A dient te eindigen. Het
is objectief onverstandig dat een directeur van een onderneming als die van
verweerder (Nederlandse vestiging circa 14 werknemers) een verhouding aangaat
met een van de werknemers. Immers, slechts zelden zullen in dergelijke
gevallen de zakelijke en persoonlijke verhoudingen goed, dat wil zeggen:
strikt, gescheiden kunnen worden. Verstoring van de persoonlijke verhouding
leidt vrijwel steeds tot problemen in de arbeidsverhouding. Vd C had zulks
moeten beseffen. Nu hij directeur-eigenaar is van het bedrijf van de
werkgever (verweerder) zal zijn gedrag aan laatstgenoemde worden toegerekend.
Vd C BV zal daarom een deel van de financiële gevolgen van de beëindiging van
het dienstverband van A moeten dragen. Bij de berekening van de materiële
schade neemt de kantonrechter de volgende factoren in aanmerking: een
dienstverband van ongeveer 7,5 jaar, het salaris en de auto van de zaak, de
leeftijd en de kansen op de arbeidsmarkt van A en de mogelijkheid van
pensioenschade. Voor vergoeding van immateriële schade bestaat in dit geval
geen aanleiding.
Ontbinding en toekenning van ƒ 15.000 materiële schadevergoeding (bij wijze
van gekapitaliseerde suppletie op een door verzoekster te ontvangen uitkering
ingevolge de sociale zekerheid dan wel door haar in een ander dienstverband
eventueel te ontvangen lager loon).

Volledige tekst

Rechtsoverwegingen

1. Tussen partijen staat in deze procedure het volgende vast
1.1. Blijkens een door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst d.d. 1
januari 1989 is verzoekster mw. A. geboren 1955, sedert 1 juni 1982 voor
onbepaalde tijd in dienstbetrekking werkzaam van verweerster, wier directeur
B. v.d. C. is genaamd (verder: B.v.d.C), in de functie van administratrice,
voor 32 uur per week, laatstelijk tegen een salaris van ƒ 3400 bruto per
maand met de beschikking over een ‘auto van de zaak’.
1.2. In de periode 1985 tot in oktober 1987 bestond tussen A. en B.v.d.C. een
verhouding, waarbij het ook enige malen tot seksueel contact is gekomen. In
oktober 1987 vormde de aldus ontstane situatie voor A. aanleiding een
dienstbetrekking elders te aanvaarden. Op verzoek van verweerster is mw. A.
in april 1988 naar het bedrijf van verweerster teruggekeerd in genoemde
functie. Tussen mw. A. en B.v.d.C. is bij die gelegenheid afgesproken dat hun
‘relatie zakelijk zou blijven’, hetgeen betekende dat mw. A. geen
continuering van de verhouding met B.v.d.C. wenste.
1.3. Sedert april 1988 tot na te melden datum van arbeidsongeschiktheid van
A. heeft in ieder geval eenmaal tussen haar en B.v.d.C. geslachtsgemeenschap
plaatsgevonden, en wel bij de gelegenheid van een dineetje ten huize van A.
in februari 1989.
1.4. Mw. A. is sedert 2 januari 1990 arbeidsongeschikt wegens ziekte. Haar
huisarts heeft haar inmiddels geadviseerd om medische en sociale redenen de
arbeid bij verweerster niet meer te hervatten. Partijen zijn van oordeel dat
in de thans ontstane situatie geen vruchtbare samenwerking in de toekomst te
verwachten valt.

2. Mw. A. verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met verweerster
wegens een gewichtige reden als bedoeld in artikel 1639w BW. Zij baseert haar
verzoek op vorenstaande feiten sub 1.1, 1.2 en 1.4 en voorts op de volgende
stellingen, zakelijk weergegeven en voorzover in deze procedure van belang.
In 1989 heeft B.v.d.C. ondanks de afspraak in april 1988 toch weer
toenadering gezocht tot mw. A. Zij was daarvan niet gediend en heeft dat ook
aan B.v.d.C. laten blijken. Weliswaar heeft zij in februari 1989 nog met
B.v.d.C. op zijn initiatief geslachtsgemeenschap gehad, maar dat ‘had niet
mogen gebeuren’. In woord en gebaar is B.v.d.C. zich in 1989 regelmatig te
buiten gegaan aan ‘ongewenste intimiteiten’ jegens A.
laatstelijk in een telefoongesprek vanuit zijn wintersportadres eind 1989. Ook
is B.v.d.C. mw. A. in de werksfeer gaan tegenwerken in die tijd, laatstelijk
door op de kerstborrel 1989 van het bedrijf op te merken dat de door A.
gebruikte ‘auto van de zaak’ te koop was. Mw. A. heeft naar haar zeggen de
moed ontbroken onder deze omstandigheden verder te gaan in het bedrijf van
verweerster. Mw. A. ziet zich genoodzaakt thans haar baan bij verweerster op
te geven, zulks terwijl zij daarin met plezier tot tevredenheid van
verweerster functioneerde. Mw. A. acht de kans groot dat zij – zo zij
uiteindelijk ander werk zal vinden, hetgeen tot heden niet is gelukt – in
salaris achteruit zal gaan, daar zij slechts in het bezit is van een
praktijkdiploma boekhouden en een MAVO-4-diploma. Mw. A. verzoekt toekenning
van een vergoeding ten laste van verweerster van ƒ 20 000 netto voor de
materiele gevolgen van de beëindiging van het dienstverband (lager loon;
pensioenschade) en van ƒ 20 000 netto als vergoeding van immateriële schade,
subsidiair toekenning van een volgens de rechter redelijke vergoeding.

3. Verweerster refereert zich ten aanzien van het verzoek tot ontbinding van
de arbeidsovereenkomst wegens de onder 1.4 bedoelde gewichtige reden aan het
onderdeel van de rechter. Verweerster is bereid in geval van ontbinding van
de arbeidsovereenkomst een vergoeding aan mw. A. te betalen van ƒ 10 000
bruto als gekapitaliseerde suppletie op een uitkering of lager loon.
Verweerster bestrijdt dat er sprake is geweest van ‘ongewenste intimiteiten’
tussen haar directeur en mw. A. Weliswaar acht verweerster het onjuist dat
haar directeur met een werkneemster een (seksuele) relatie is aangegaan.
Signalen dat deze relatie voor mw. A. psychische problemen gaf, zijn in 1989
evenwel niet opgemerkt. De ziekmelding van mw. A. kwam dan ook als een
verrassing.
In dit verband wijst verweerster op een kerstkaart met de beste wensen in
december 1989, de vakantie-opgave van mw. A. voor 1990 en de door mw. A.
ondertekende wijziging van de arbeidsovereenkomst per 1 januari 1990. Ook
legt verweerster een aantal verklaringen over waaruit een indruk over de
verhouding tussen B.v.d.C. en mw. A. kan worden verkregen. Mw. A. heeft
steeds goed gefunctioneerd, hetgeen aanleiding voor de aangeboden vergoeding
vormt. Van tegenwerking van mw. A. is geen sprake geweest.

4. Beoordeling van de standpunten

4.1. Er is sprake van een verstoring van de arbeidsverhouding, die oplevert
een verandering in de omstandigheden van dien aard dat de dienstbetrekking
billijkheidshalve na korte tijd dient te worden beëindigd.
4.2. Er zijn termen aanwezig aan mw. A. ten laste van verweerster een
vergoeding toe te kennen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
4.3. Het is objectief onverstandig dat een directeur van een onderneming als
die van verweerster (Nederlandse vestiging circa 14 werknemers) een
verhouding aangaat met een van de werknemers. Immers, slechts zelden zullen
in dergelijke gevallen de zakelijke en persoonlijke verhoudingen goed, dat
wil zeggen: strikt, gescheiden kunnen worden. Verstoring van de persoonlijke
verhouding leidt vrijwel steeds tot problemen in de arbeidsverhouding.
B.v.d.C. had zulks moeten beseffen. Nu B.v.d.C. directeur-eigenaar van
verweerster is, zal zijn gedrag aan laatstgenoemde worden toegerekend.
Verweerster zal dan ook een deel van de financiële gevolgen van de
beëindiging van het dienstverband van mw. A. moeten dragen.
4.4. Verzoekster – in april 1988 in de leeftijd van 32 jaar – heeft door
terug te keren bij verweerster na beëindiging van het dienstverband in
verband met de relatie met B.v.d.C. blijkbaar gekozen voor een leuke baan en
daarbij de kans op voortzetting van die relatie min of meer op de koop
toegenomen. De voorwaarde ‘verder de relatie zakelijk te houden’ is immers
nogal een broze conditie, gelet op hetgeen tussen partijen in het nabije
verleden was voorgevallen. Hoe ambivalent verzoekster zich jegens B.v.d.C.
bleef opstellen, blijkt uit het onder 1.3 beschreven voorval.
4.5 De kantonrechter komt op grond van hetgeen onder 4.4 omtrent de houding
van mw. A. is overwogen niet tot de slotsom dat in 1989 sprake is geweest van
zodanige intimiteiten dat B.v.d.C. duidelijk moet zijn geweest dat mw. A.
deze niet wenste te ervaren. Daarbij verdient aantekening, dat de door mw. A.
opgesomde (verzoekschrift sub 3) opmerkingen van B.v.d.C. aan haar adres
(door verweerster betwist) weliswaar tenminste als onelegant en grof zijn te
kwalificeren, maar dat niet is gebleken dat mw. A. expliciet heeft kenbaar
gemaakt daarvan niet gediend te zijn, hetgeen van haar in de omstandigheden
van dit geval mocht worden verwacht.
4.6 Omtrent de door mw. A. gestelde en door verweerster betwiste tegenwerking
in de werksfeer door B.v.d.C. is in deze procedure onvoldoende gebleken.
4.7 In situaties als onderhavige is duidelijk dat een van beide betrokkenen
dient te wijken en zijn of haar baan aldus verliest. Nu B.v.d.C.
directeur-eigenaar is van verweerster is, brengt de – ook als zodanig door
mw. A. ervaren – realiteit mede, dat het dienstverband van mw. A. dient te
eindigen.
Aannemelijk is dat mw. A. daardoor materiele schade lijdt. In de
omstandigheden van dit geval – een dienstverband van ongeveer 7,5 jaar, het
laatst genoten salaris + de auto van de zaak, de leeftijd van mw. A. haar
kansen op de arbeidsmarkt gelet op haar opleidingsniveau, de mogelijkheid van
enige pensioenschade en hetgeen onder 4.3 is overwogen – zal aan mw. A. ten
laste van verweerster na te melden vergoeding worden toegekend. Voor
vergoeding van immateriële schade bestaat in dit geval geen aanleiding.

5. Slotsom; proceskosten
5.1. Verzoekster dient nog gelegenheid te krijgen haar verzoek desgewenst in
te trekken, nu de toe te kennen vergoeding lager is dan verzocht.
De kantonrechter deelt partijen mede dat hij voornemens is ter terechtzitting
van 14 juni 1990 als volgt te beslissen:
Verklaart de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden met
ingang van 1 juli 1990.
Kent verzoekster ten laste van verweerster een vergoeding toe, inhoudende:
dat verweerster uiterlijk op 31 juli 1990 aan verzoekster zal betalen een
bedrag van ƒ 15 000, zulks bij wijze van gekapitaliseerde suppletie op een
door verzoekster te ontvangen uitkering ingevolge de sociale
zekerheidswetgeving, dan wel op een door verzoekster in een ander
dienstverband eventueel te ontvangen lager loon.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Compenseert de kosten van deze procedure zo, dat beide partijen de eigen
kosten zullen dragen.
5.2. Voor compensatie van kosten is in dit geval aanleiding, nu partijen over
en weer gedeeltelijk in het ongelijk zullen worden gesteld.

Rechters

Mr. W. van Veen