Instantie: Rechtbank Arnhem, 30 mei 1990

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


F. zijn tien strafbare feiten ten laste gelegd. Hij zou gedurende de
tijd dat hij als psychiater verbonden was aan de Heldering stichtingen
meerdere malen een aantal van zijn pupillen seksueel hebben misbruikt. De
advocaat van F. voert aan dat het O.M. niet ontvankelijk moet worden verklaard
omdat geen eerlijke berechting meer mogelijk is. De beginselen van een
behoorlijke strafvordering zijn geschaad omdat de president van de rechtbank
Arnhem op 17 november 1989 in kort geding voorschotten op schadevergoedingen
heeft toegewezen aan oud-pupillen en ex-patienten van verdachte. Op dat moment
was het strafrechtelijk onderzoek nog in volle gang

De eenzijdige en onkritische publiciteit hebben de onpartijdigheid van
de rechter en de onschuldpraesumptie aangetast

De rechtbank verwerpt deze verweren uitdrukkelijk. Van de ten laste
gelegde strafbare feiten acht de rechtbank vier feiten niet wettig en
overtuigend bewezen. De bewezenverklaring van de overige zes strafbare feiten
berust op de verklaringen van de aangeefsters en op de verklaringen van een
aantal getuigen. De rechter acht de verklaringen van de aangeefsters
geloofwaardig en betrouwbaar, omdat de details met betrekking tot de
handelingen van verdachte met elkaar overeenstemmen. Bovendien hebben een
aantal aangeefsters reeds in een vroegtijdig stadium hun ervaringen verteld
aan derden

F. wordt veroordeeld voor het als geneeskundige in een instelling van
weldadigheid ontucht plegen met een persoon daarin opgenomen, meermalen
gepleegd en voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd
en voor verkrachting, meermalen gepleegd. Hij wordt hiervoor veroordeeld tot
zes jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf met aftrek van voorarrest en
bovendien wordt hij voor elf jaar ontzet uit het recht het beroep van
geneeskundige uit te voeren

Volledige tekst

De verdachte wordt telastegelegd dat

1) verdachte in of omstreeks het tijdvak 1977 – december 1978 te Zetten,
meermalen, althans eenmaal buiten echt vleselijke gemeenschap heeft gehad met
een meisje (.F.) welk meisje toen de leeftijd van twaalf, maar nog niet de
leeftijd van zestien jaren had bereikt; (bijlage 21)

2) dat verdachte in of omstreeks het tijdvak 1977 tot december 1978 te
Zetten, meermalen, althans eenmaal als geneeskundige (psychiater) in een
krankzinnigengesticht, opvoedingsgesticht of instelling van weldadigheid,
ontucht heeft gepleegd met een meisje (.F.) welk meisje toen daarin was
opgenomen bestaande die ontucht (telkens) uit het betasten van haar borsten
en/of schaamstreek; (bijlage 21)

3) dat verdachte in of omstreeks de periode juni 1975 – augustus 1977,
al thans juni 1977 te Zetten, meermalen, althans eenmaal als geneeskundige
(psychiater) in een krankzinnigengesticht, opvoedingsgesticht of instelling
van weldadigheid ontucht heeft gepleegd met een meisje, (.B.) dat toen daarin
was opgenomen, bestaande die ontucht (telkens) uit het betasten van haar
borsten en/of schaamstreek en/of uit het inbrengen van een voorwerp, te weten
het handvat van een spiegel, in haar vagina; (bijlage 22)

4) dat verdachte in of omstreeks de zomermaanden van 1977 in Zetten,
door geweld en/of bedreiging met geweld een meisje, (.B.) heeft gedwongen tot
het plegen van en/of dulden van ontuchtige handelingen, bestaande die
ontuchtige handelingen hierin dat verdachte op het naakte slachtoffer lag,
haar borsten en/of schaamstreek betastte;

bestaande het geweld en/of de bedreiging met geweld hierin dat verdachte
het meisje – in weerwil van haar verzet – de kleding van het lijf rukte en/of
het meisje met een mes of een scherp voorwerp in een arm en/of een been
prikte of stak; (bijlage 22)

5) dat verdachte in of omstreeks de periode december 1983 – medio 1985
te Zetten, meermalen, althans eenmaal, als geneeskundige (psychiater) in een
krankzinnigengesticht, opvoedingsgesticht of instelling van weldadigheid,
ontucht heeft gepleegd met een persoon (.T.) die toen daarin was opgenomen,
bestaande die ontucht (telkens) uit het betasten van de vagina en/of borsten
en/of het laten vasthouden en/of betasten van zijn, verdachtes, geslachtsdeel;
(bijlage 23)

6) dat verdachte in of omstreeks het tijdvak juni 1984 – juli 1985 te
Zetten, meermalen, althans eenmaal door geweld en/of bedreiging met geweld een
meisje (.H.) heeft gedwongen met hem, verdachte, buiten echt vleselijke
gemeenschap te hebben, bestaande het geweld en/of de bedreiging met geweld
hierin, het meisje werd geslagen en/of bestaande het geweld en/of de
bedreiging met geweld (telkens) hierin dat verdachte een dermate bedreigingen
situatie creeerde, dat de vrees van het meisje voor geweld en/of bedreiging
met geweld van de zijde van de verdachte gerechtvaardigd was;

die dreigende situatie bestond (telkens) hierin dat verdachte de
gordijnen van de ruimte waar hij met het meisje verbleef dicht deed en/of de
deur op slot en/of dat het meisje na de gemeenschap werd ingesloten in een
z.g. isolatiecel;

althans, indien het vorenstaande onder 6 niet tot een veroordeling
leidt;

dat verdachte in om omstreeks het tijdvak juni 1984 – juli 1985 te
Zetten, meermalen, althans eenmaal buiten echt vleselijke gemeenschap heeft
gehad met een meisje (.H.) dat toen de leeftijd van twaalf jaren, maar nog
niet die van zestien jaren had bereikt; (bijlage 24)

7) dat verdachte in of omstreeks de periode juni 1984 – juli 1985 te
Zetten, meermalen, althans eenmaal, als geneeskundige (psychiater) in een
krankzinnigengesticht, opvoedingsgesticht of instelling van weldadigheid,
ontucht heeft gepleegd met een meisje (.H.) dat toen hierin was opgenomen,
bestaande die ontucht (telkens) uit het betasten van de vagina van het meisje
en/of uit het inbrengen van een (houten) voorwerp in de vagina van het meisje,
en/of uit het door het meisje laten vasthouden en/of betasten van zijn,
verdachtes, geslachtsdeel; (bijlage 24)

8) dat verdachte in of omstreeks de periode 1978 – 1979 te Zetten,
meermalen, althans eenmaal, als geneeskundige (psychiater) in een
krankzinnigengesticht, opvoedingsgesticht of instelling van weldadigheid,
ontucht heeft gepleegd met een jongen, (.L.) die toen daarin was opgenomen,
bestaande die ontucht (telkens) (onder meer) uit het laten vasthouden door die
jongen van zijn, verdachtes, geslachtsdeel uit het zich door die jongen laten
“pijpen” en/of uit het hebben van een anaal geslachtsverkeer met die jongen;
(bijlage 30)

De verdachte wordt telastegelegd dat

9) verdachte in of omstreeks de periode 1982 – 1984 te Zetten als
geneeskundige (psychiater) in een krankzinnigengesticht, opvoedingsgesticht of
instelling van weldadigheid, meermalen, althans eenmaal, ontucht heeft
gepleegd met een meisje G., dat toen daarin was opgenomen, bestaande die
ontucht (telkens) uit het hebben van geslachtsgemeenschap met haar, uit het
betasten van haar schaamstreek en/of borsten; (bijlage 26)

10) verdachte in of omstreeks de periode 1978 – 1983 te Zetten,
meermalen, althans eenmaal met een vrouw, A., met wie verdachte niet gehuwd
was en van welke vrouw hij, verdachte, wist dat zij in staat van onmacht
verkeerde, vleselijke gemeenschap heeft gehad, hierin bestaande dat hij,
verdachte – (telkens) nadat hij aan die vrouw (een) weerloosmakende stof(fen)
had toegediend – met haar geslachtsgemeenschap heeft gehad, en/of althans
hierin bestaande dat hij, verdachte die vrouw in het kader van de hulpverlener
-patient- relatie in een zodanige van hem afhankelijke relatie heeft gebracht
dat die vrouw (telkens) niet (meer) in staat was zich tegen hem, verdachte, te
verzetten en/of (telkens) niet (meer) in staat was hem af te wijzen, althans
niet (meer) in staat was haar wil te bepalen, te uiten en/of te effektueren;
(bijlage 37)

Gezien de stukken

Gelet op het onderzoek ter terechtzitting d.d. 16 en 17 mei 1990

Gehoorde de vordering van de officier van justitie (t.a.v. de feiten 1,
2, 3, 4, 5, 6 primair, 7, 8, 9 en 10: een gevangenisstraf voor de duur van 6
jaar met aftrek)

Gelet op de verdediging door de verdachte en hetgeen namens deze door
mr. E.Ph.R. Sutorius, advocaat te Arnhem, in het midden is gebracht

(…) I. Namens de verdachte is aangevoerd dat het Openbaar Ministerie
niet ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien geen eerlijke berechting
in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)
mogelijk is, c.q. dat er sprake is van schending van beginselen van een
behoorlijke strafvordering

De raadsman van verdachte heeft in dat verband onder meer het volgende
aangevoerd:

A. De President van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft op 17
november 1989 in kort geding voorschotten op schadevergoedingen toegewezen aan
oud-pupillen en ex-patienten van verdachte, terwijl deze strafzaak op dat
moment reeds bij de Arrondissements rechtbank te Arnhem aanhangig was gemaakt
en door de strafkamer in september 1989 een onderzoeksopdracht was gegeven aan
de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze
rechtbank. Het strafrechtelijke onderzoek was derhalve toentertijd nog in
volle gang; vele getuigen moesten nog worden gehoord en de
getuigen-deskundigen moesten nog aan hun arbeid beginnen. De President heeft
desondanks, na een inhoudelijk onderzoek over exact hetzelfde feitencomplex
dat onderwerp vormde van de strafrechtelijke verwijzingsopdracht, een vonnis
gewezen waarin hij de waarschijnlijkheid dat verdachte zich heeft gedragen
als door eiseressen gesteld zo groot oordeelt, dat er in redelijkheid geen
rekening mee behoeft te worden gehouden dat een bodemrechter tot een ander
oordeel zou komen. Door deze praejudicierende uitspraak wordt de
verdragsrechtelijk gegarandeerde onschuldpraesumptie tot een dode letter en
loopt de verdragsrechtelijk gegarandeerde onpartijdigheid van de rechter grote
averij op: een schijn van partijdigheid kan door deze uitspraak ontstaan

B. Door de eenzijdige en onkritische publiciteit, mede veroorzaakt door
het door de politie uitgegeven perscommunique, kan van een eerlijke berechting
van verdachte geen sprake meer zijn. Door de publicitaire hetze is een aanslag
gepleegd op de onpartijdigheid van deze rechter en is de onschuldpraesumptie
aangetast. Ten gevolge hiervan zijn de getuigen beinvloed en waren zij niet
langer meer onbevooroordeeld op het moment dat zij door de rechter-commissaris
moesten worden gehoord. Het beginsel van de “Equality of arms” is derhalve
geschonden

C. De aangeefsters zijn voor het grootste deel opgespoord door de
politie; de aangeefsters hebben niet zelf spontaan aangifte gedaan. De politie
heeft mede door het perscommunique, opgesteld na de aanhouding van verdachte,
aangiften verzameld

OVERWEGENDE HIEROMTRENT:

De rechtbank verwerpt het verweer onder I.A.

De kort geding rechtspraak is een civiele procedure waarin aan de hand
van een summiere civielrechtelijke bewijsvoering slechts een voorlopig oordeel
van de civiele rechter wordt gegeven. Het strafrecht kent een geheel eigen
rechtsgang met eigen rechters en bewijs recht. Het Nederlandse
strafrechtstelsel kent geen juryrechtspraak en er wordt uitsluitend geoordeeld
door onafhankelijke beroepsrechters. De President in kort geding heeft nimmer
deel uitgemaakt van de strafsectie van deze rechtbank. Daarom valt niet aan te
nemen dat de aangevoerde partijdigheid of schijn van partijdigheid kon
ontstaan en evenmin dat de in de verdragen gestelde onschuldpraesumptie is
aangetast

De rechtbank verwerpt het verweer onder I.B

Hetgeen hierboven is overwogen over de aangevoerde partijdigheid of
schijn van partijdigheid en over de aangevoerde onschuldpraesumptie wordt hier
overgenomen. De rechtbank is voorts van oordeel dat de aangevoerde
“publiciteit hetze” niet heeft geleid tot een dusdanige aantasting van het
beginsel van de “Equality of arms” dat als gevolg daarvan het Openbaar
Ministerie niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Een belangrijk
aantal getuigen zijn voor de publiciteitsgolf door de politie gehoord. Deze
getuigen en andere getuigen zijn na de publiciteitsgolf (nogmaals) gehoord
door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze
rechtbank, in het bijzijn van de raadsman van verdachte. De raadsman van
verdachte is toentertijd ruimschoots gelegenheid geboden deze getuigen te
ondervragen. Bovendien is het niet aannemelijk geworden dat door de
publciteit de verklaringen van de getuigen van mindere waarde zijn geworden

De rechtbank verwerpt het verweer onder I.C

De rechtbank is van oordeel dat de opsporingsambtenaren door het
opsporen van de latere aangeefsters en door het verzenden van een bericht aan
de pers geen inbreuk hebben gemaakt op de fundamentele beginselen van een
goede procesorde. Deze wijze van opsporing is in dit soort zaken niet
ongebruikelijk en het persbericht, dat is uitgegeven na aanhouding van
verdachte, was sober gesteld. Het Openbaar Ministerie heeft door deze
handelwijze niet onzorgvuldig of onrechtmatig gehandeld. Het Openbaar
Minsterie heeft met name bij het opsporen van deze ernstige telastegelegde
feiten de verhoudingen niet uit het oog verloren en niet in strijd gehandeld
met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit

De rechtbank is op grond van het bovenstaande dan ook van oordeel dat er
geen gronden zijn voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie,
omdat geen eerlijke berechting in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14
IVBPR mogelijk zou zijn, c.q. omdat er sprake zou zijn van schending van
beginselen van een behoorlijke strafvordering

II. Namens de verdachte is voorts aangevoerd dat het Openbaar Ministerie
niet ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot de onder 1, 3,
en 3 en 4 (gezamenlijk) telastegelegde feiten

De raadsman van verdachte heeft in dat verband onder meer het volgende
aangevoerd:

A. Onder 1 is het delict van artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht
telastegelegd

Dit delict is een slechts op klacht vervolgbaar delict, tenzij samenloop
plaatsvindt met de artikelen 248 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, danwel
een van beide cumulatief is telastegelegd. Wat betreft feit 2 (het delict van
artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht) is niet komen vast te staan dat
aangeefster destijds als pupil aan de zorg van verdachte was toevertrouwd,
danwel dat verdachte haar geneeskundige was toen zij in de Arendshorst was
opgenomen. Van de bedoelde samenloop met artikel 249 van het Wetboek van
Strafrecht kan derhalve geen sprake zijn, terwijl het geval van artikel 248
hier niet van toepassing is. Dat leidt tot de conclusie dat namens aangeefster
binnen de daartoe in artikel 66 van het Wetboek van Strafrecht gestelde
wettelijke termijn van 3 maanden een klacht strekkende tot het doen vervolgen
van verdachte ingediend had moeten worden en daarvan blijkt niet uit het
dossier. De aangifte d.d. 25 januari 1989 waarin aangeefster om een nader
onderzoek vraagt kan naar vaste rechtspraak niet worden opgevat als een naar
wettelijke vorm ingediende klacht strekkende tot vervolging

B. Het onder 3 telastegelegde delict is verjaard. De verjaringstermijn
voor het delict van artikel 249 bedraagt 12 jaar. Het Openbaar Ministerie
tracht de dwingende regels met betrekking tot de verjaring te omzeilen door
het in de telastelegging op te nemen tijdvak zo ruim te nemen dat een deel
daarvan buiten de verjaringstermijn valt

C. Hetgeen hierboven onder I.A. is aangevoerd wordt hier herhaald, in
het bijzonder met betrekking tot de feiten 3 en 4. Aangeefster is een van de
eiseressen in kort geding geweest. Gezien het vonnis van de President in kort
geding zoals hierboven onder I.A. is weergegeven, kan verdachte niet anders
dan menen dat -zeker ten aanzien van de feiten 3 en 4- het verdragsrechtelijk
vermoeden van onschuld voor hem niet langer is gegarandeerd

OVERWEGENDE HIEROMTRENT:

Het verweer onder II.A. behoeft geen behandeling. De rechtbank verwijst
in dit verband naar hetgeen zij met betrekking tot het bewijs van de onder 1
en 2 telastegelegde feiten hieronder overweegt

De rechtbank is van oordeel dat het verweer onder II.B. slaagt wat
betreft de primair telastegelegde termijn (de periode juni 1975 – augustus
1977). Deze termijn is zo ruim genomen dat slechts een klein gedeelte daarvan
valt buiten de verjaringstermijn

De rechtbank is echter wel van oordeel dat uit de door de aangeefster
afgelegde verklaringen in ieder geval kan worden opgemaakt dat de verweten
gedragingen zijn begaan in de periode die valt buiten de verjaringstermijn,
derhalve in de periode die subsidiair is telastegelegd. De rechtbank verwijst
verder naar hetgeen zij met betrekking tot het onder 3 subsidiair
telastegelegde hieronder overweegt

De rechtbank verwerpt het verweer onder IIC. Hetgeen hierboven door de
rechtbank onder I.A. is overwogen wordt hier integraal overgenomen

De rechtbank is op grond van het bovenstaande derhalve van oordeel dat
er geen gronden zijn voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie,
behalve voor wat betreft de primaire periode in het sub 3 telastegelegde

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de
verdachte sub 1, 2 (…), 8 (…) en 10 (…) is telastegelegd, zodat hij
daarvan zal worden vrijgesproken

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen de feiten sub 1 en
2 telastegelegd. Volgens de getuigen J. Zoetebier en B. Kleine, die F. goed
gekend hebben respectievelijk als therapeut en als groepsleidster, is F. nooit
bij verdachte in behandeling geweest en zij vragen zich af of F. ooit contact
met verdachte heeft gehad. F. zelf geeft aan zich van het uiterlijk van
verdachte niets te kunnen herinneren, hetgeen moeilijk voorstelbaar is als zij
-zoals zij zelf verklaart- 2 a 3 maal per week bij hem moest komen

Verdachte zelf herinnert zich F. evenmin en ontkent de telastegelegde
fei ten. Op deze gronden acht de rechtbank de verklaring van aangeefster niet
geloofwaardig

Evenmin acht de rechtbank het sub 8 telastegelegde feit wettig en
overtui gend bewezen

De verklaring van de betreffende aangever wordt door meerdere getuigen
in ernstige twijfel getrokken; bovendien komen door deze aangever genoemde
details over de handelwijze van verdachte -die het telastegelegde
uitdrukkelijk ontkent- niet overeen met de beschrijving daarvan door de
overige aangeefsters

Voor de rechtbank is mede bepalend dat aangever zelf heel nadrukkelijk
aangeeft vanuit haat- en wraakgevoelens te handelen, waarbij niet valt uit te
sluiten dat de ze gevoelens zijn veroorzaakt door andere -niet in de
telastelegging omschreven-gebeurtenissen tijdens het verblijf van aangever in
Zetten

Met betrekking tot feit 10 in het primair telastegelegde deel overweegt
de rechtbank, dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte in de
periode 1978 – 1983 aan de aangeefster een weerloosmakende stof heeft
toegediend, waardoor zij in staat van onmacht kwam te verkeren. Aangeefster
verklaart immers dat verdachte stopte met het toedienen van deze stof toen
zij zwanger raakte van haar oudste kind B., die voor de bovengenoemde periode
is geboren

Evenmin kan veroordeling volgen aangezien niet aannemelijk is geworden
dat verdachte wist dat aangeefster in staat van onmacht verkeerde in die zin
dat er bij aangeefster sprake was van het ontbreken van fysieke weerbaarheid.
Immers dat is de betekenis die de wetgev er in artikel 243 van het Wetboek van
Strafrecht aan dat begrip “onmacht” heeft gegeven

GEBEZIGDE BEWIJSMIDDELEN:

(…)

De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte ter terechtzitting heeft
volgehouden dat hij nimmer naakt met zijn pupillen heeft gezwommen en/of in de
sauna heeft gezeten, deze verklaring van verdachte ter terechtzitting als
kennelijk leugenachtig bestempeld dient te worden

Gelet op de bij de bewijsmiddelen onder 4, 6, 8f, 8i, 10 en 15 van de
aan geefsters c.q. getuigen, wordt, naar het oordeel van de rechtbank,
verdachtes verklaring geheel weerlegd

De rechtbank bezigt deze verklaring, die kennelijk bedoeld is om de
waarheid te vervullen, mede tot het bewijs van het aan verdachte
telastegelegde

De rechtbank acht voorts de door de aangevers van de feiten sub 3, 4, 5,
6 primair, 7 en 9 afgelegde verklaringen, gezien de met elkaar
overeenstemmende details met betrekking tot de handelingen van verdachte,
geloofwaardig en betrouwbaar. Een aantal aangeefsters heeft bovendien in een
vroegtijdig stadium tegenover derden, zoals hiervoor in de bewijsmiddelen is
aangegeven, gesproken over de aan verdachte telastegelegde handelingen jegens
deze aangeefsters

Daargelaten het oordeel van de rechtbank over het optreden van de
deskundige Frenken aan de vooravond van de terechtzitting in Paradiso in
Amsterdam doet de door de getuige-deskundige Frenken opgemaakte rapportage
alsmede de door de getuige-deskundige Wagenaar afgelegde verklaring ter
zitting van 17 mei 1990 daaraan niet toe of af

Het is de rechtbank uit eigen wetenschap bekend dat de Heldringstichting
een particuliere instelling is en derhalve gezien kan worden als “instelling
van weldadigheid”, immers de inrichting gaat uit van de Vereniging “De
Heldringstichtingen” (blijkens de Gids Hulpverlening Jeugdigen). Zowel in de
wettekst van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht van voor 1975, tussen
1975 en 1986 en in de huidige wettekst wordt met straf bedreigd de geneesheer,
die in een instelling van weldadigheid ontucht pleegt met een persoon daarin
opgenomen. Het verweer van de raadsman met betrekking tot de feiten 2, 3, 5, 7
en 9 wordt daarom verworpen

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen de verdachte sub 3, 4, 5, 6
primair, 7 en 9 meer of anders is telastegelegd

Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:

ten aanzien van de feiten 3, 5, 7 en 9 telkens:

als geneeskundige in een instelling van weldadigheid ontucht plegen met
een persoon daarin opgenomen,

voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 249 van het Wetboek van
Strafrecht meermalen gepleegd

ten aanzien van feit 4:

feitelijke aanranding van de eerbaarheid,

voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 246 van het Wetboek van
Strafrecht meermalen gepleegd

ten aanzien van feit 6 primair:

VERKRACHTING,

voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 242 van het Wetboek van
Strafrecht meermalen gepleegd

Door de raadsman is met betrekking tot het door verdachte plegen van
“ontucht” als geneeskundige uitdrukkelijk -voor zover verdachte aangeefsters
heeft aangeraakt- een beroep gedaan op verdachtes beroepsrecht, de medische
exceptie. Bedoelde handelingen droegen, aldus de raadsman, geen ontuchtig
karakter

De rechtbank verwerpt dit beroep

Vaststaat dat een huisarts verbonden was aan de Heldringstichtingen, die
de taak had de lichamelijke onderzoeken bij de pupillen te verrichten. Voor
het handelen van verdachte als bewezen was geen medische indicatie aanwezig,
evenmin was er sprake van een medische noodsituatie, terwijl de behandeling
ook tegen de wil van de betrokken pupillen moest worden ondergaan. Daarmee
heeft verdachte de grenzen van correct medisch handelen in grove mate
overschreden

De verdachte is deswege strafbaar

De hierna te noemen beslissingen zijn in overeenstemming met de aard en
de ernst van de gepleegde feiten en met de omstandigheden waaronder deze zijn
gepleegd, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken

De beslissingen zijn voorts in overeenstemming met de persoon en de
persoonlijke omstandigheden van de dader, zoals van een en ander eveneens ter
terechtzitting is gebleken

De rechtbank heeft hierbij gelet op het ter terechtzitting besproken
uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de afdeling van de
justitiele documentatiedienst bij de arrondissementsrechtbank te Alkmaar,
gedateerd 12 maart 1990, betreffende verdachte

Tevens is rekening gehouden met de eveneens ter terechtzitting
doorgenomen rapportage met betrekking tot verdachte, opgemaakt door de
maatschappelijk werkster mevrouw M.A.L. van Mierlo, verbonden aan de
reclassering Arnhem, Sociaal Psychiatrisch Werk, gedateerd 2 juni 1989

Ten aanzien van de straftoemeting overweegt de rechtbank het navolgende:

Aan de ene kant neemt de rechtbank in aanmerking de lange periode
waarover de bewezen verklaarde, weerzinwekkende feiten zich stelselmatig
hebben uitgestrekt; de bijna absolute machtspositie -ten dele door hem zelf in
het leven geroepen- die verdachte in de organisatie van de Heldringstichtingen
tegenover de slachtoffers had; slachtoffers die ook practisch weerloos waren
omdat hun signalen naar medewerkers en/of naar buiten niet of onvoldoende
werden opgevangen; het misbruik dat verdachte als arts-psychiater maakte van
het vertrouwen dat de slachtoffers in zijn behandeling als
inrichtings-psychiater moesten -ze waren aan hem overgeleverd- maar ook
mochten stellen, waardoor hij in zeer ernstige mate het vertrouwen in de
medische stand heeft geschaad; de grote opschudding die de bewezen verklaarde
feiten in de maatschappij hebben teweeggebracht en nog steeds brengen; de
bijzondere ernstige gevolgen voor de slachtoffers, die tot op de dag van
vandaag nog voortduren en de daardoor aan hun toegebrachte, vermoedelijk deels
blijvende, psychische en sociale schade

Gegronde vrees bestaat dat de slachtoffers de gevolgen van de door
verdachte gepleegde feiten niet, dan wel zeer moeilijk, te boven zullen komen
en dat er bij hen in ieder geval sprake is van in zeer grote mate gederfde
levensvreugde

Aan de andere kant houdt de rechtbank rekening met het blanco strafblad
van verdachte; met de omvangrijke publiciteitsgolf, die verdachte tot op heden
heeft achtervolgd en omspoeld, waardoor mede zijn positie in de maatschappij
is ingestort en waardoor hij maatschappelijk in een isolement is geraakt; dat
hij mede door een van de bewezen verklaarde feiten zijn baan heeft verloren en
het gezien zijn leeftijd aan te nemen valt dat hij niet meer aan de slag zal
komen, ook gelet op de na te noemen door de rechtbank op te leggen bijkomende
straf; dat daardoor ook de kans op herhaling door verdachte van soortgelijke
delicten uiterst gering is te achten

Dit alles overwegende ontkomt de rechtbank niet aan het opleggen aan
verdachte van een langdurige gevangenisstraf en gelet op de ernst van de wel
bewezen feiten, ziet de rechtbank aanleiding om boven de eis van de officier
van justitie uit te gaan, waarbij de rechtbank in haar oordeel betrekt dat zij
aan verdachte eveneens na te noemen bijkomende straf zal opleggen

De beslissing zijn gegrond, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke
voorschriften, op de artikelen 10, 27, 28, 31,57 en 60 van het Wetboek van
Strafrecht

rechtdoende;

Verklaart het openbaar minsterie niet ontvankelijk ten aanzien van de in
sub 3 primair genoemd periode juni 1975 – augustus 1977

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte sub 1,
2, 8 en 10 is telastegelegd en spreekt hem daarvan vrij

Verklaart bewezen dat het sub 3, 4, 5, 6 primair, 7 en 9 telastegelegde
in voege als de bovenomschreven door de verdachte is begaan

Verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten
zo als hierboven vermeld

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte sub 3, 4, 5, 6 primair, 7 en 9
meer of anders is telastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt
hem daarvan vrij

Verklaart de verdachte deswege strafbaar

Veroordeelt hem te dier zake tot een gevangenisstraf voor de tijd van:

zes (6) jaren

Bepaalt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van
deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de
uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden
gebracht

Ontzet verdachte voorts uit het recht het beroep van geneeskundige uit
te oefenen voor de duur van elf (11) jaar

Rechters

Mrs. P.R. Smits, vice-president, als voorzitter, A.T.M. Vrijhoeven enM.A.F. Cools-Weebers rechters, R. van Dijk griffier