Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 18 mei 1990

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Vader en moeder hebben van 1980 tot 1986 samengewoond. Uit deze
relatie is een kind geboren. Vader is toeziend voogd, moeder is voogdes
Nadat de ouders uit elkaar zijn gegaan is er een omgangsregeling
getroffen tussen de vader en het kind. Het kind woont bij de moeder

Het Hof is van oordeel dat tussen de vader en de kinderen gezinsleven
bestaat in de zin van art. 8 lid 1 EVRM. De Hoge Raad bestrijdt dit niet
Volgens de Hoge Raad (8 april 1988) brengt art. 8 lid 1 EVRM met zich mee
dat in beginsel aan de biologische vader van het kind die met dat kind
gezinsleven heeft in de zin van dat artikel, in een stelsel als dat van de
artt. 1:221 en 1:222 BW. de mogelijkheid van erkenning van het kind niet kan
worden onthouden. Deze mogelijkheid kan wel worden beperkt. Tot welke
beperkingen afweging van de betrokken rechten leidt staat in de eerste plaats
ter beoordeling van de wetgever

In casu zal niet licht kunnen worden aangenomen dat een weigering van de
moeder om toestemming te geven tot erkenning “slechts kan worden opgevat als
misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1 onder d BW besloten ligt”
Het gaat er immers bij dat criterium niet om of de door de moeder naar
voren gebrachte bezwaren zwaarder wegen aan de belangen van de vader, maar of
de moeder in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft

De moeder heeft gemotiveerd aangevoerd dat in haar gezinssituatie de uit
de erkenning voortvloeiende rechtsgevolgen een ongewenste inbreuk op haar
gezins- en priveleven vormen. De moeder heeft bij haar weigering om
toestemming te verlenen tot erkenning geen misbruik gemaakt van haar uit art
1:224 lid 1 onder d voortvloeiende bevoegdheid

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 19 juni 1987 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in
cassatie – verder te noemen de vader – zich gewend tot de Rechtbank te Arnhem
met het verzoek aan de Ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente
Nijmegen te gelasten het register van geboorten aan te vullen, dan wel te
verbeteren met een akte houdende erkenning door de vader van de minderjarige
N., geboren te Nijmegen op 20 november 1982

Tegen het verzoek is verweer gevoerd door verzoekster tot cassatie –
verder te noemen de moeder – en door de Ambtenaar van de burgerlijke stand.
Nadat de Officier van Justitie had geconcludeerd tot toewijzing van het
verzoek, heeft de Rechtbank bij beschikking van 4 februari 1988 de vader niet
ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover gericht tegen de Ambtenaar
van de burgerlijke stand en voorts die Ambtenaar aanvulling gelast van het
register van geboorten van de gemeente Nijmegen van 1982 met de daarin
ontbrekende nog door deze Ambtenaar op te maken akte:

a. van erkenning door de vader ingevolge deze beschikking zonder
voorafgaande schriftelijke toestemming van de moeder van het op 30 november
1982 in de gemeente Nijmegen uit haar geboren kind N. en

b. van inschrijving van deze beschikking

Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Arnhem. Nadat partijen waren gehoord en de Procureur-Generaal
had geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking van 2 augustus 1988
een nadere behandeling gelast teneinde de Raad voor de Kinderbescherming te
Arnhem te horen en nadat de Raad bij brief te kennen had gegeven zich aan het
oordeel van het hof te refereren, bij eindbeschikking van 15 november 1988 de
beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. De beschikking en van het Hof zijn
aan deze beschikking gehecht

2. Het geding in cassatie

Tegen beide beschikkingen van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit. De vader heeft verzocht het beroep te verwerpen. De
conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de
eindbeschikking van het Hof en het afwijzing van het inleidend verzoek van de
vader

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan

a. Partijen hebben van 1980 tot augustus 1986 samengewoond; zij hebben
bewust ervoor gekozen niet te trouwen

b. In die periode – op 30 november 1982 – is in de gemeente Nijmegen uit
de moeder geboren het kind N., waarvan de vader de verwekker is. De vader
heeft het kind niet erkend. Het kind draagt vanaf de geboorte de
geslachtsnaam van de moeder (art. 1:5 lid 2 BW). De vader is bij beschikking
van de Kantonrechter te Nijmegen van 7 februari 1983 benoemd tot toeziend
voogd

c. Tijdens de samenwoning waren de vader en de moeder in gelijke mate
bij de verzorging en opvoeding van het kind betrokken. Nadat de samenwoning
werd beeindigd, hebben partijen vrijwillig een omgangsregeling getroffen,
inhoudende dat het kind elk weekend van vrijdagmiddag tot maandagochtend en
een gedeelte van de vakanties bij de vader verblijft. Voor het overige leeft
het kind in gezinsverband met de moeder, die het ook verzorgt en opvoedt

d. De vader wenst het kind te erkennen; de moeder weigert daartoe
toestemming te geven

3.2 Het Hof heeft, op de grond dat de vader de biologische vader van het
kind is en tot dat kind staat in een als vie familiale/family life in de zin
van art. 8 lid 1 EVRM aan te merken relatie, geoordeeld dat de vader in
beginsel aanspraak heeft op erkenning rechtens van deze relatie als
familierechtelijke rechtsbetrekking. Dit oordeel wordt door onderdeel 1 van
het middel tevergeefs bestreden. ’s Hofs oordeel dat tussen de vader en het
kind gezinsleven bestaat in de zin van art. 8 lid 1, geeft niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de vastgestelde feiten niet
onbegrijpelijk; de klacht dat het Hof bij dat oordeel geen acht zou hebben
geslagen op een aantal in het oordeel opgesomde omstandigheden, mist
feitelijke grondslag. ’s Hofs op het bestaan van dat gezinsleven gebaseerde
oordeel dat de vader in beginsel aanspraak heeft op erkenning van zijn relatie
als familierechtelijke rechtsbetrekking is juist (HR 8 april 1988, NJ 1989,
170)

3.3 Het Hof heeft voorts, op de voet van evengenoemde beschikking van de
Hoge Raad, overwogen dat het vervolgens had te beoordelen of de weigering van
de moeder om toestemming tot erkenning te verlenen “slechts kan worden
opgevat als misbruik” van de bevoegdheid die in art 1:224 lid 1, aanhef en
onder d besloten ligt. Uitgaande van dit – juiste – criterium, heeft het Hof
de belangen van de vader afgewogen tegen de door de moeder “in redelijkheid
niet tot weigering van haar toestemming heeft kunnen komen”. Op grond van
dat oordeel heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank – tot het alsnog
doen inschrijven van een akte van erkenning door de vader – bekrachtigd

Hiertegen richt zich onderdeel 2 van het middel

3.4 Bij de beoordeling van dat onderdeel moet het volgende worden
vooropgesteld

Zoals de Hoge Raad in zijn eerdergenoemde beschikking van 8 april 1988
heeft overwogen, brengt het bepaalde in art. 8 lid EVRM mee, dat in beginsel
aan de biologische vader van een kind die met dat kind gezinsleven heeft in
de zin van dat artikel, in een stelsel als dat van de art. 1:221 en 1:222 BW,
de mogelijkheid van erkenning van het kind niet kan worden onthouden. Wel kan
die mogelijkheid worden beperkt wanneer dat in een democratische samenleving
nodig is, onder meer ter bescherming van de rechten van anderen. Zodanige
beperking is vervat in art. 224 lid 1 onder d dat als nietig aanmerkt de
erkenning die door de vader bij het leven van de moeder zonder haar
voorafgaande toestemming is gedaan. Aan deze wetsbepaling ligt eveneens de
bescherming van het gezinsleven (en van het prive leven) als bedoeld in art.
8 lid 1 ten grondslag – ditmaal van de moeder en het kind – ook al heeft men
bij de totstandkoming van dit artikel mogelijk andere inbreuken op dat gezins-
en prive leven voor ogen gehad, dan in de huidige maatschappij te verwachten
zijn. Aangenomen moet worden dat ook dit recht van de moeder om te weigeren
toestemming tot erkenning te verlenen op de voet van het bepaalde in art. 8
lid 2 kan worden beperkt wanneer dat in een democratische samenleving nodig is
onder meer ter bescherming van de rechten van anderen

Tot welke beperkingen afweging van de betrokken rechten leidt, staat
echter in de eerste plaats ter beoordeling van de wetgever. Er is daarom
reden voor de rechter om bij een conflict van deze, beide op art. 8 lid 1
terug te voeren, rechten zich terughoudend op te stellen

3.5 De eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad van 8 april 1988,
waaraan het Hof in zijn rechtsoverwegingen refereert, moet in het licht van
het vorenoverwogene worden gelezen. In die beschikking wordt niet verder
gegaan dan dat wordt geoordeeld dat in elk geval “een niet voor rechterlijke
toetsing vatbaar vetorecht van de moeder van het kind” niet met art. 8 is te
verenigen en dat daarom een rechtsgeldige erkenning ook zonder toestemming
van de moeder tot stand kan komen wanneer haar weigering slechts als misbruik
van haar bevoegdheid kan worden opgevat. Deze beschikking moet voorts in
verband worden gezien met de bijzondere aard van het geval dat daar aan de
orde was, hierdoor gekenmerkt dat de moeder al geruime tijd geen contact met
het kind meer had en van de voogdij over hem was ontheven

3.6 In het onderhavige geval gaat het echter om de gebruikelijke
situatie, waarin (naar uit de stukken mag worden afgeleid) de moeder voogdes
is over het kind, daarmee in gezinsverband samenleeft en het verzorgt en
opvoedt (al zal in het onderhavige geval de vader bij dat laatste ook een
aandeel hebben). In die situatie betekent de wijziging van de rechtspositie
van het kind die het gevolg is van erkenning door de vader steeds in zekere
mate een inbreuk op het gezins- en prive leven van de moeder en mogelijk ook
op dat van het kind. Dat betreft niet alleen de in de onderhavige zaak door
de moeder als bezwaar naar voeren gebrachte naamswijziging, maar ook andere
rechtsgevolgen, waarvan de Rechtbank in haar beschikking een aantal vermeldt.
Daarom zal in die situatie niet licht kunnen worden aangenomen dat een
weigering van de moeder om toestemming te geven tot erkenning “slechts kan
worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1 onder d
BW besloten ligt”. Het gaat er immers bij dat criterium niet om of – gelijk
het Hof zich in feite heeft afgevraagd – de door de moeder naar voren
gebrachte bezwaren zwaarder wegen dan de belangen van de vader, maar of de
moeder in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft

3.7 Uit het voorgaande volgt dat het Hof bij zijn bestreden beschikking
niet de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat onderdeel 2 van het middel in
zoverre gegrond is. De eindbeschikking van het Hof kan derhalve niet in
stand blijven

De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. De stukken van het geding laten
geen andere conclusie toe dan dat de moeder, die gemotiveerd heeft aangevoerd
dat in haar gezinssituatie de uit de erkenning voortvloeiende rechtsgevolgen
een ongewenste inbreuk op haar gezins- en prive leven vormen, bij haar
weigering om tot die erkenning toestemming te verlenen een zodanig belang
heeft dat die weigering niet kan worden aangemerkt als misbruik van haar uit
art. 1:224 lid 1 onder d voortvloeiende bevoegdheid. Dat brengt mee dat het
verzoek van de vader alsnog moet worden afgewezen

4. Beslissing

De Hoge Raad, vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem
van 15 november 1988; vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Arnhem
van 15 november 1988; wijst het verzoek van de vader af

Rechters

Mr. Ras als voorzitter en als raadsheren mrs. Hermans, Haak, Boekman enHeemskerk