Instantie: Raad van Beroep Roermond, 18 april 1990

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Klaagster, werkzaam als uitzendkracht, vroeg op 22 september 1988 een
zwangerschaps/bevallingsuitkering aan. Aangezien zij per 22 september 1988 als
uitzendkracht niet meer werkzaam was, wordt deze datum als eerste
werkloosheidsdag aangemerkt. Ingevolge art.19 lid 1 aanhef en sub a WW worden
de eerste drie maanden gedurende welke een ZW-uitkering is toegekend, in
mindering gebracht op de duur van de WW-uitkering. De Raad is van mening dat
het nationale recht correct is toegepast en dat er qua internationaal recht,
met name art. 4 lid 2 van de Derde EG- Richtlijn, geen strijd is met het gebod
van gelijke behandeling.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Klaagster heeft op 17 januari 1989 verweerder verzocht haar in
aanmerking te brengen voor uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).

Terzake van deze aanvraag heeft verweerder bij brief d.d. 23 mei 1989
klaagster in kennis gesteld van een door hem genomen beslissing, waarvan een
fotokopie aan deze uitspraak is gehecht en waarvan de inhoud geacht moet
worden hier te zijn weergegeven.

Tegen deze beslissing is beroep ingesteld en op daartoe aangevoerde
gronden is gevorderd de bestreden beslissing te vernietigen. Verweerder heeft
op 21 december 1989 een contra-memorie ingediend. De door verweerder terzake
van dit beroep ingezonden stukken zijn op 5 februari 1990 in afschrift aan
klaagsters gemachtigde toegezonden.

Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de raad op 28
maart 1990. Ter terechtzitting is klaagster in persoon verschenen bijgestaan
door Mr. N.A.M. Friedrichs als haar raadsman. Verweerder is verschenen bij
gemachtigde J. Huys.

II. Motivering

Partijen verschillen in dit geding van mening over de vraag of bij het
vaststellen van de voor klaagster geldende uitkeringsduur ingevolge de WW
terecht de periode van 22 september 1988 tot 22 december 1988 (mede) in
aanmerking is genomen.

Namens klaagster is betoogd dat het zojuist genoemde tijdvak voor de
berekening van de uitkeringsduur buiten beschouwing had moeten blijven in
verband met schending van art. 4 lid 2, althans art. 4 lid 1 van de Richtlijn
van de Raad van de Europese Gemeenschappen nr. 79/7 (de Derde Richtlijn)
alsmede art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke
Rechten (IVBPR).

De Raad acht het aangewezen niet op de grieven van klaagster in te gaan
alvorens te hebben bezien hoe de toepasselijke regels naar louter nationaal
recht moeten worden toegepast.

In de eerste plaats heeft de Raad zich beraden over de vraag welke de
door verweerder als uitgangspunt te nemen eerste werkloosheidsdag was, nu van
die dag het ontstaan van een recht op uitkering ingevolge de WW afhankelijk
is.

Art. 16 lid 5 van de wet bepaalt dat de eerste dag van werkloosheid is
de eerst dag, waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van
het recht op onverminderde doorbetaling van het loon over die uren intreedt in
de kalenderweek waarin zich een situatie voordoet als bedoeld in het eerste
lid van dat wetsartikel, terzake waarvan de werknemer een aanvraag om
uitkering indient.

Hoewel niets erop wijst dat klaagster gepoogd heeft om eerder dan per 17
januari 1989 in het genot van uitkering ingevolge de WW te komen, moet de Raad
toch vaststellen dat niet die dag, doch 22 september 1988 als eerste
werkloosheidsdag ten aanzien van klaagsters aanvraag moet worden beschouwd. Op
17 januari 1989 deed zich immers wel het feit voor dat er een
uitkeringsbelemmerende omstandigheid – namelijk het niet beschikbaar zijn voor
arbeid – verviel doch niet een nieuw arbeidsurenverlies. Slechts 22 september
1988 kan derhalve als eerste werkloosheidsdag worden aangemerkt.

De Raad heeft zich verder over de vraag gebogen of het recht op
uitkering van klaagster over de periode 22 september 1988 tot 22 december 1988
onafgebroken is blijven bestaan. De feiten, zoals die in casu moeten worden
vastgesteld, geven alle aanleiding die vraag op te werpen. Uit de voorhanden
gegevens blijkt immers zonneklaar dat klaagster in dat tijdvak in verband met
haar zwangerschap en bevalling niet bereid en deels ook niet in staat was om
arbeid te aanvaarden, zodat er geen sprake was van beschikbaarheid voor het
aanvaarden van arbeid.

Normaal gesproken brengt zulks beeindiging van het recht op uitkering
met zich mee. Ingevolge art. 20 lid 1 aanhef en sub b in verbinding met art.
20 lid 2 aanhef en sub b eindigt het recht op uitkering namelijk zodra de
werknemer niet meer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat niettemin over meergenoemde
periode het recht op uitkering is blijven bestaan.

Zulks zou voortvloeien uit de artikelen 19 lid 1 aanhef en sub a alsmede
34 van de WW bezien in onderlinge samenhang. Daaruit blijkt namelijk dat
gedurende de eerste drie maanden, waarover zowel recht op
werkloosheidsuitkering als aaneengesloten uitkering op grond van de Ziektewet
wordt ontvangen, de uitkering ingevolge de WW slechts wordt behaald voor zover
deze hoger is dan de uitkering krachtens de Ziektewet, terwijl op de eerste
dag na die periode van drie maanden het recht op uitkering ingevolge de WW
eindigt. Ofschoon de tekst van deze bepalingen de interpretatie toelaat dat
gedurende die drie maanden feitelijke niet beschikbaarheid het recht op
uitkering ingevolge de WW zou doen eindigen, verenigt de Raad zich met
verweerders visie. Met name is daarbij doorslaggevend dat uit de
wetsgeschiedenis duidelijk naar voren komt dat de wetgever beoogd heeft
gedurende de eerste drie maanden, waarin een werknemer vanaf of na het
intreden van werkloosheid ononderbroken uitkering krachtens de Ziektewet
ontvangt, het vereiste van feitelijke beschikbaarheid voor het aanvaarden van
arbeid te doen vervallen. De wetgever heeft in dat verband kennelijk geen
onderscheid willen maken tussen de gronden waarop de uitkering krachtens de
Ziektewet berust en met name geen uitzondering wensen te maken voor
zwangerschaps- en bevallingsuitkering.

De Raad is op basis van het vorenoverwogene tot de zienswijze geraakt
dat verweerder ten aanzien van dit punt van geschil de relevante wettelijke
bepalingen bezien naar louter nationaal recht correct heeft toegepast.

De Raad moet nu derhalve aandacht schenken aan de stellingen van
klaagsters gemachtigde ten aanzien van schending van de door hem genoemde
bepalingen van supra- en internationaal recht.

Allereerst heeft die gemachtigde betoogd dat art. 4 lid 2 van de Derde
Richtlijn in de weg zou staan aan het in aanmerking nemen van de periode van
zwangerschaps- en bevallingsverlof voor het recht op uitkering ingevolge de
WW. Die bepaling luidt:

`Het beginsel van gelijke behandeling doet geen afbreuk aan de
bepalingen betreffende de bescherming van de vrouw wegens moederschap.’ De
Raad is van opvatting dat dit onderdeel van de Derde Richtlijn waarborgt dat
wettelijke regels, die de genoemde bescherming bieden en die volgens de letter
van art. 4 lid 1 van de Richtlijn, waarin het verbod van discriminatie naar
geslacht is vervat, niet toegelaten zijn, desondanks geoorloofd zijn. De Raad
vermag in deze uitzonderingsregel, anders dan klaagsters gemachtigde, geen
gebod zien van positieve discriminatie. Zeker brengt vorengeciteerde
richtlijnbepaling niet met zich mee dat in een uitkeringsregeling als de WW
geen bepaling mag voorkomen waarin samenloop van uitkering ingevolge die
regeling enerzijds en uitkering in verband met moederschap anderzijds wordt
voorkomen of beperkt.

Klaagsters gemachtigde heeft verder bepleit dat toepassing van de
gewraakte regels van de WW in strijd zijn met art. 4 lid 1 van de Derde
Richtlijn en art. 26 van het IVBPR. Deze – als rechtstreeks werkend te
beschouwen – bepalingen verbieden (onder meer) ongelijke behandeling naar
geslacht ten aanzien van de hier aan de orde zijnde wetgeving. De Raad moet
hieromtrent in de eerste plaats vaststellen dat er geen rechtstreeks uit de
wettekst blijkend onderscheid naar geslacht is gelegen in de toepasselijke
bepalingen van de WW. Evenmin heeft de Raad voldoende houvast om te
concluderen dat er zich een indirecte ongelijke behandeling tussen mannen en
vrouwen voordoet nu vooralsnog in het geheel niet duidelijk is of vrouwen dan
wel mannen in grotere aantallen of in ernstiger mate door die bepalingen
benadeeld worden.

De Raad tekent daarbij aan dat, indien geoordeeld zou worden dat in
geval van het ontvangen van zwangerschaps- en bevallingsuitkering bij het
ontbreken van feitelijke beschikbaarheid voor arbeid gedurende de in art. 19
lid 1 aanhef en sub a genoemde periode het recht op uitkering ingevolge de WW
wel zou doen eindigen, een ongelijke behandeling zou ontstaan ten opzichte van
de ontvangers van ziekengeld die uit anderen hoofde in die periode eveneens
feitelijk niet beschikbaar zijn.

Dit duidt erop dat – als er al op statistische gronden een vermoeden van
discriminatie naar geslacht zou moeten worden aangenomen – daarvoor een
objectieve reden bestaat, die met discriminatie tussen mannen en vrouwen
niet van doen heeft.

Verder merkt de Raad nog op dat hij omtrent de hierboven verwoorde visie
ten aanzien van art. 4 lid 1 en lid 2 van de Derde Richtlijn geen zodanige
twijfel koestert dat hij de door klaagsters gemachtigde voorgestane
prejudiciele vragen aan het Hof van Justitie van De Europese Gemeenschappen
meent te moeten stellen.

Tenslotte ziet de Raad geen aanleiding om aan art. 26 van het IVBPR
verdergaande gevolgen te verbinden dan aan de Derde Richtlijn.

Een en ander heeft tot de slotsom geleid dat klaagsters beroep voor
ongegrond moet worden gehouden.

Mitsdien is beslist als volgt.

III. Beslissing.

De raad van beroep te Roermond,

RECHT DOENDE:

Verklaart het beroep ongegrond.

Noot

Klaagster stelt zich vanaf 22 september 1988 tijdelijk niet meer beschikbaar als
uitzendkracht in verband met haar zwangerschapsverlof. Uiteraard stelt zij zich
ook niet beschikbaar voor ander werk en vraagt geen WW-uitkering aan. Pas op 17
januari 1989 stelt zij zich weer beschikbaar voor werk door zich als
werkzoekende in te schrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau en vraagt zij per
17 januari 1989 een WW-uitkering aan.

Aan haar wordt per 22 september 1988 een WW-uitkering toegekend, maar gedurende
de eerste drie maanden wordt op de WW-uitkering het ziekengeld in mindering
gebracht. Pas per 22 december 1988 wordt het recht op WW-uitkering opgeschort in
verband met het recht op ziekengeld. Per 17 januari 1989, het moment dat de
ziektewet-uitkering wordt beëindigd, herleeft het recht op WW-uitkering. Maar
dan zijn al drie maanden WW-uitkering verloren gegaan.

Voor de stelselherziening van 1 januari 1987 werd de WW-periode opgeschort met
de periode gedurende welke men recht had op ziekengeld. Sinds de
stelselherziening is in de nieuwe Werkloosheidswet een bepaling opgenomen, die
volgens de toenmalige Staatssecretaris misbruik van de Ziektewet gedurende de
WW-periode dient te voorkomen. Het vermeende misbruik van de Ziektewet is,
ondanks vragen hierover vanuit de Tweede Kamer, nooit met cijfers aangetoond,
zodat mag worden aangenomen dat het hier om een pure bezuinigingsmaatregel gaat.

Ingevolge art. 19 lid 1 aanhef en sub a alsmede art. 34 van de nieuwe
Werkloosheidswet wordt gedurende de eerste drie maanden van de ziekte de
uitkering ingevolge de nWW slechts betaald voor zover deze hoger is dan de
uitkering ingevolge de Ziektewet. Concreet betekent dit dat gedurende drie
maanden het recht op een WW-uitkering doorloopt doch niet (of niet geheel) wordt
uit- betaald en de WW-periode gedurende deze drie maanden ziekte verstrijkt.

In deze casus gaat het om een zwangere vrouw die recht heeft op drie maanden
zwangerschap- en bevallingsverlof. Van misbruik is uiteraard geen sprake.
Conform art. 16 lid 5 nWW wordt door de Raad 22 september 1988, zijnde de eerste
dag van het zwangerschapsverlof, als de eerste werkloosheidsdag aangemerkt.

Evenals de bedrijfsvereniging gaat de Raad er kennelijk vanuit, dat
uitzendkrachten werkloos zijn of worden op het moment waarop de werkzaamheden
wegens ziekte worden beeindigd. Aangezien een uitzendovereenkomst geen
arbeidsovereenkomst is, aldus het standpunt van de bedrijfsvereniging in de
bestreden beslissing, gaan op de eerste ziektedag niet alleen arbeidsuren
verloren, doch ook het recht op onverminderde doorbetaling van loon. Het is
echter de vraag of op de eerste ziektedag de arbeidsuren verloren gaan. In zijn
uitspraak van 28 december 1989, RSV 1990, 228, stelt de Raad van Beroep Arnhem
zich op het standpunt, dat niet de verplichting van de werkgever tot het
beschikbaar blijven stellen van werk, maar het enkele feit dat de werkgever
bereid is de werknemer werk beschikbaar te blijven stellen, met zich brengt dat
die werknemer zijn arbeidsuren niet heeft verloren. Naar de mening van de Raad
te Arnhem gaat het te ver om aan te nemen dat de bereidheid om werk beschikbaar
te stellen in alle gevallen vanaf de eerste dag waarop de uitzendkracht zich
ziek meldt niet meer aanwezig kan worden geacht.

Vervolgens buigt de Raad van Beroep te Roermond zich over de vraag of het recht
op uitkering over de periode van 22 september 1988 tot 22 december 1988
onafgebroken is blijven bestaan, aangezien het volgens de Raad zonneklaar is dat
deze vrouw in verband met haar zwangerschap en bevalling niet bereid en deels
ook niet in staat is arbeid te aanvaarden, zodat er geen sprake is van
beschikbaarheid voor het aanvaarden van arbeid. Normaal gesproken brengt dit
naar de mening van de Raad beëindiging van het recht op uitkering met zich,
omdat ingevolge art. 20 lid 1 aanhef en sub b in verbinding met art. 20 lid 2
aanhef en sub b het recht op uitkering eindigt zodra de werknemer niet meer
beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

Toch acht de Raad met een beroep op de wetsgeschiedenis van de NWW terecht dat
over de genoemde periode het recht op uitkering is blijven bestaan. Naar de
mening van de Raad heeft de wetgever beoogd, gedurende de eerste drie maanden
waarin een werknemer een uitkering krachtens de ziektewet ontvangt, het vereiste
van feitelijke beschikbaarheid voor het aanvaarden van arbeid te doen vervallen.

Naar mijn mening heeft de wetgever het vereiste van feitelijke beschikbaarheid
echter alleen laten vervallen als het gaat om werknemers die al werkloos zijn en
aan wie een werkloosheidsuitkering is toegekend, maar niet als het gaat om
werknemers bij wie de eerste werkloosheidsdag en de eerste ziektedag
samenvallen.

Door het vereiste van feitelijke beschikbaarheid ook in die situatie te laten
vervallen wordt de werking van de nWW wel erg ver opgerekt. Volgens art. 16 lid
1 is de werknemer, die een bepaald aantal arbeidsuren per week heeft verloren en
beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, werkloos. Degene, die (objectief) niet
beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, is niet werkloos volgens bovengenoemd
art. 16 lid 1 en heeft volgens art. 20 geen recht op een WW-uitkering. Van
objectieve beschikbaarheid is onder meer sprake wanneer men zich inschrijft als
werkzoekende bij het Gewestelijk Arbeidsbureau, dit in tegenstelling tot de
subjectieve beschikbaarheid die ter sprake komt als men niet voldoende
solliciteert of weigert passend werk te aanvaarden.

Aangezien deze vrouw niet stond ingeschreven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau
en op geen enkele andere wijze beschikbaar was, betekent het laten vervallen van
het vereiste van feitelijke beschikbaarheid (kennelijk bedoelt de Raad de
objectieve beschikbaarheid) dat van fictieve objectieve beschikbaarheid wordt
uitgegaan, anders wordt niet voldaan aan art. 16 lid 1 en is men niet werkloos.

In een geval, waarin de vrouw wegens een operatie aan de baarmoeder en eileiders
zich pas na drie maanden kon inschrijven bij het Gewestelijk Arbeidsbureau en
beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, oordeelde de Raad van Beroep Amsterdam in
een niet gepubliceerde uitspraak van 26 juli 1989, dat art. 19 lid 1 sub a op
gespannen voet staat met het bepaalde in de artt. 16 lid 1 sub a juncto 20 lid 1
sub b, maar dient toch de bedoeling van de wetgever te worden gevolgd.

Gaat het al erg ver om fictief beschikbaarheid aan te nemen, nog erger wordt het
als men bedenkt dat verondersteld wordt dat een aanvraag voor een uitkering is
ingediend. Het materiele recht op een uitkering ontstaat van rechtswege,
namelijk als men aan de voorwaarden voor het recht op uitkering voldoet, maar
formeel ontstaat er pas een vorderingsrecht als een aanvraag is ingediend. De
nWW schept de mogelijkheid om een aanvraag pas later in te dienen, maar in casu
stelt de bedrijfsvereniging het moment vast waarop fictief een aanvraag is
ingediend.

De consequentie hiervan is dat in de situatie waarin de eerste ziekte- dan wel
zwangerschapsverlofdag samenvalt met de al dan niet terecht vastgestelde eerste
werkloosheidsdag een WW- uitkering wordt toegekend, terwijl men niet staat
ingeschreven als werkzoekende en geen WW-uitkering aanvraagt, terwijl in alle
andere gevallen de WW-uitkering pas ingaat op het moment dat men zich
beschikbaar wil stellen en een uitkering aanvraagt. Naar mijn mening wordt hier
de wet geweld aangedaan en wordt in tegenstelling tot de mening van de Raad van
Beroep Roermond het nationale recht niet juist toegepast.

De Raad is er in zijn uitspraak vanuit gegaan dat de wetgever geen uitzondering
heeft willen maken voor zwangerschaps- en bevalingsuitkering. Het
gelijkschakelen van een zwangerschaps- c.q. bevallingsuitkering met een ‘gewone’
ziektewetuitkering bij de toepassing van art. 19 lid 1 a WW is naar de stellige
overtuiging van klaagster en haar raadsvrouwe in strijd met het internationale
recht, te weten art. 4 lid 1 en 2 van de Derde EG- Richtlijn en art. 26 van het
Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten.

In art. 4 lid 1 is geregeld dat mannen en vrouwen in de sociale zekerheid gelijk
behandeld moeten worden, terwijl lid 2 bepaalt dat het beginsel van gelijke
behandeling geen afbreuk doet aan de bepalingen betreffende de bescherming van
de vrouw wegens moederschap.

Naar de mening van klaagster had de stelselherziening onder meer tot doel een
eind te maken aan de ongelijke behandeling van vrouwen ten opzichte van mannen
in de sociale zekerheid. Hoewel de zwangerschaps-c.q. bevallingsuitkering
formeel gehandhaafd is, heeft volgens klaagster de realisering van de gelijke
behandeling materieel tot gevolg dat haar WW-rechten gedurende drie maanden
worden opgesoupeerd, waardoor een einde is gemaakt aan haar bijzondere
bescherming. Hierdoor wordt volgens klaagster in strijd gehandeld met art. 4 lid
2, dat naar haar mening een gebod tot positieve discriminatie inhoudt.

De stelselherziening heeft echter niet alleen de realisering van de gelijke
behandeling in de sociale zekerheid tot doel gehad.

Met name art. 19 lid 1 a is niet met dit doel in de NWW opgenomen. Hoewel het
parlement de zwangerschaps- c.q. bevallingsuitkering buiten bereik van art. 19
lid 1 a wilde laten vallen, stelde de Staatssecretaris dat het zwangerschaps-
c.q. bevallingsverlof in de Ziektewet gelijkgesteld is aan ziekte en derhalve op
dezelfde manier behandeld moet worden. Deze stelling is echter ondeugdelijk. Het
zwangerschaps- en bevallingsverlof is bij de totstandkoming van de Ziektewet
alleen in wetstechnische zin gelijkgesteld aan ziekte. Het feit dat dit
toendertijd alleen bij verplichte verzekering gebeurde en niet bij de
vrijwillige verzekering geeft al aan, dat altijd onderkend is dat het
zwangerschaps- en bevallingsverlof niet gelijk is aan ziekte.

Het is echter de vraag of art. 19 lid 1 a in strijd is met art. 4 lid 2 van de
Derde EG-Richtlijn en of art. 4 lid 2 een gebod tot positieve discriminatie
inhoudt. De Raad interpreteert lid 2 van art. 4 van de Derde EG-Richtlijn
anders, namelijk: het verbod van discriminatie is niet van toepassing op
bepalingen ter bescherming van het moederschap. In deze uitzonderingsbepaling
ziet de Raad geen gebod tot positieve discriminatie. Deze mening is ook terug te
vinden in de literatuur. Verwezen wordt naar ‘Arbeid en Zorg’ van K. Wentholt en
‘Positierecht’ van M. Monster en M.P.Timmers-de Vin, p. 28, waarin onder meer
wordt gesteld dat lid 2 niet de verplichting met zich brengt
(beschermings)bepalingen op te nemen.

Er zijn echter wel andere verdragen die deze verplichting wel met zich
brengen.
In het boek ‘Positierecht’ van Monster c.s., pag. 24, worden onder meer
ILO-Verdrag nr. 103 en art. 8 van het Europees Sociaal Handvest genoemd, waarin
onder andere het recht op 12 weken betaald verlof is opgenomen. Naar de mening
van Monster c.s. kan, gezien de formulering, aard en inhoud van de artikelen,
tot rechtstreekse werking worden geconcludeerd, zodat particulieren een beroep
op deze bepalingen zouden kunnen doen.

De vraag is echter wat ‘bescherming van het moederschap’ moet inhouden. Monster
c.s. stellen op pag. 40 dat de bescherming die het ESH beoogt te bieden
meervoudig is: het gaat zowel om de bescherming van het inkomen als om de
bescherming van de gezondheid van moeder en kind. Art. 19 lid 1 a biedt geen
bescherming van het inkomen van de moeder, aangezien weliswaar betaald
zwangerschaps- c.q. bevallingsverlof kan worden genoten, maar ondertussen drie
maanden WW-uitkering vervallen.

Het staat buiten kijf dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de bijzondere
bescherming wegens moederschap. Een dergelijke bescherming hebben mannen niet
nodig, zij zullen nooit in die situatie verkeren. Op dat gebied zijn mannen en
vrouwen ongelijke gevallen die ongelijk behandeld moeten worden. Door de gelijke
behandeling van deze ongelijke gevallen is er dus wel degelijk een vermoeden van
discriminatie, en wel indirecte discriminatie.

Daardoor zou art. 19 lid 1 a wat betreft de zwangerschaps- en
bevallingsuitkering in strijd zijn met art. 4 lid 1 van de Derde EG-Richtlijn
alsmede in strijd met art. 26 van het BuPo-verdrag.

De Raad merkt hierover op dat vooralsnog in het geheel niet duidelijk is of
vrouwen dan wel mannen in grotere aantallen of in ernstiger mate door die
bepalingen benadeeld worden. Dat lijkt mij echter niet zo moeilijk vast te
stellen, nu alle werkloze zwangere werkneemsters hierdoor benadeeld worden, een
situatie die zich per definitie bij werkloze werknemers niet kan voordoen.

Van objectieve rechtvaardiging kan niet worden gesproken, aangezien de
Staatssecretaris als enig motief voorkomen van misbruik heeft genoemd en
misbruik zich in deze situatie moeilijk kan voordoen, zodat er inderdaad sprake
is van indirecte discriminatie. Nu hierover door de wetgever kennelijk anders
wordt gedacht, lijkt het zinvol dat hierover alsnog prejudiciele vragen worden
gesteld aan het Hof van de EG.

L. Andringa
(Met dank aan mr N. Friedrichs voor het toezenden van de uitspraak)

Rechters

Mrs Th.M. Schelfhout, G.H.F. Faessen en J.J. Koldewijn.