Instantie: Rechtbank Middelburg, 4 april 1990

Instantie

Rechtbank Middelburg

Samenvatting


Appellante heeft volgens de Sociale Dienst van haar gemeente ten
onrechte bijstand ontvangen omdat zij een economische eenheid zou vormen met
haar vriend en zij een gezamenlijke huishouding zouden voeren. De vrouw
beweert dat zij een LAT-relatie had en financieel niet van haar vriend
afhankelijk was, noch wilde zijn. Zij gaat in beroep tegen de beslissing van
de gemeente haar bijstand in te trekken. Deze beslissing wordt vervolgens
door de Kroon bekrachtigd. De gemeente vordert bij de kantonrechter de teveel
betaalde bijstand terug.

De vrouw gaat in beroep bij de rechtbank. De rechtbank bepaalt dat de vrouw
er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij in de betreffende periode geen
LAT-relatie met de ex-vriend had, en bevestigt het vonnis van de
kantonrechter.

Volledige tekst

2. De verdere beoordeling van het geschil.

2.1. De rechtbank verwijst naar de beschikking van 10 januari 1990.

Aan L. was opgedragen te bewijzen, dat niet juist is dat de in het geding
zijnde relatie met H. (zoals die op 30 september 1984 was) reeds op 1 juli
1983 bestond, althans voor 1 juli 1984 bestond.

2.2. In zijn tussenbeschikking van 27 september 1988 heeft de kantonrechter
vastgesteld dat de relatie tussen L. en H. op 30 september 1984 een
LAT-relatie betrof. Voor zover die relatie ook voor 30 september 1984 heeft
bestaan, is verhaal van gemaakte kosten van bijstand voor 30 september 1984
mogelijk.

2.3. In aansluiting aan hetgeen de rechtbank in haar tussenbeschikking van 10
januari 1990 heeft overwogen, moet er voorshands van worden uitgegaan dat de
LAT-relatie tussen L. en H. reeds op 1 juli 1983 bestond, tenzij L. het
tegendeel bewijst.

2.4. Door L. is H. als getuige voorgebracht.

Laatstgenoemde heeft onder meer -zakelijk weergegeven- verklaard, dat hij L.
in de zomer van 1983 heeft leren kennen, dat hij toen samen met haar op
vakantie naar Duitsland is geweest en dat hij sindsdien regelmatig kontakt
met haar heeft gehouden. De getuige schat dat hij in de periode zomer 1983
tot en met zomer 1984 ongeveer twee keer per week bij L. kwam, bij welke
gelegenheden hij dan ook bleef overnachten.

Voor het overige verbleef hij elders, doch zelden in zijn eigen woning.
Voorts heeft de getuige verklaard, dat hij in september/oktober 1984 vaker
-dat wil zeggen drie tot vier keer per week- bij L. kwam, omdat hij toen aan
het verhuizen was. De situatie zoals de verbalisant W. die heeft geobserveerd
was derhalve niet representatief, aldus H. Over wat hij op de andere dagen
deed dan die waarop hij bij L. kwam kon hij geen antwoord geven.

2.5. Hetgeen de getuige H. heeft verklaard is niet onverenigbaar met het
bestaan van een LAT-relatie tussen hem en L. sinds 1 juli 1983. Dit leidt
ertoe dat L. niet geslaagd is in het bewijs van hetgeen haar te bewijzen was
opgedragen.

2.6. Het vorenstaande brengt met zich mee dat ook de subsidiaire grief niet
tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden.

3. De beslissing.

De rechtbank bevestigt de beschikking van de kantonrechter te Middelburg d.d.
5 september 1989.

Rechters

mrs. Witsiers, Doorewaard Boekhout en Dekkers