Instantie: Rechtbank Den Haag, 21 maart 1990

Instantie

Rechtbank Den Haag

Samenvatting


Gedaagde, oom van het toen 7-jarige slachtoffer, heeft haar meerdere malen
seksueel misbruikt. De sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid van
gedaagde leidt niet tot het ontbreken van schuld. Toekenning immateriele
schadevergoeding van ƒ 10.000,=. Materiele schade is niet door slachtoffer
zelf, maar door haar ouders geleden, afwijzing.

Volledige tekst

Overwegingen 6 t/m 6.3 uit tussenvonnis van 12 april 1989, rolnr. 88.6276.

6. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

6.1. Gedaagde stelt dat er geen sprake was van civielrechtelijke schuld,
daar volgens het oordeel van de psychiater, die de rechtbank in het kader
van de terzake aanhangig gemaakte strafzaak heeft voorgelicht, het
gebeurde hem in sterk verminderde mate kan worden toegerekend. Nu gesteld
noch gebleken is dat bij gedaagde sprake was van volledige
ontoerekeningsvatbaarheid verwerpt de rechtbank gedaagdes stelling dat in
casu bij hem de schuld ontbrak.

6.2. Gedaagde voert verder aan, dat zo er al van enige schuld aan zijn
zijde sprake is, deze in het niet valt bij de eigen schuld van de vader
van Y, nu deze gedaagde als oppas bij zijn dochtertjes liet hoewel hij
wist dat zijn broer lichamelijk volwassen, maar geestelijk onvolwaardig
is. Dit verweer moet reeds daarom worden verworpen omdat de eventuele
schuld van de vader van U aan haar niet als eigen schuld is toe te
rekenen.

6.3. Gedaagde betwist voorts het causale verband tussen zijn onrechtmatig
handelen en het gestelde psychische letsel van Y. Door eiser is bij
conclusie van repliek een brief d.d. 13 oktober 1987 van de
kinderpsychiater Th. A.H. Doreleijers en de psychologe J.C. Rutten
overgelegd, waarin deze meedelen “dat Y in behandeling is op de
polikliniek kinderpsychiatrie in verband met ernstige emotionele
problemen, die veroorzaakt zijn door het trauma dat zij heeft opgelopen
toen zij door haar oom seksueel misbruikt is”. De inhoud van deze brief is
door gedaagde niet betwist, zodat de rechtbank ook dit verweer verwerpt.
Nu tevens aannemelijk geworden is, dat Y schade heeft geleden acht de
rechtbank gedaagde aansprakelijk voor deze schade.

Eindvonnis 21 maart 1990 Rechtsoverwegingen:

1. De rechtbank neemt hier over hetgeen in voormeld tussenvonnis is
overwogen.

2. Gedaagde heeft bij conclusie na comparitie een rapport in het geding
gebracht van de zenuwarts L. Klamer, die, na onderzoek van gedaagde op 13
november 1989, tot de conclusie is gekomen dat gedaagde sterk verminderd
toerekeningsvatbaar is voor de door hem gepleegde strafbare feiten.

Voor wat betreft gedaagdes herhaalde stelling dat hieruit zou volgen dat
bij gedaagde de schuld ontbrak, verwijst de rechtbank naar hetgeen reeds
in voormeld tussenvonnis (rov. 6.1) is overwogen.

3. Bij voormeld tussenvonnis is een comparitie van partijen bevolen onder
meer tot het verschaffen van inlichtingen omtrent de omvang van de schade
enerzijds en de draagkracht van gedaagde anderzijds.

4. Eiser heeft -naast vergoeding van immateriele schade- vergoeding van
materiele schade en kosten van herstel gevorderd, nader op te maken bij
staat. Hij heeft de materiele schadeposten nader gespecificeerd als reis-
en verletkosten, van Y, uitgaven terzake van de gedeeltelijke
herinrichting van Y’s slaapkamer en terzake van de later gevolgde
verhuizing van zijn gezin.

5. De rechtbank is van oordeel dat de vordering voor wat betreft deze
schadeposten niet toewijsbaar is. Gedaagde heeft zich, door seksuele
handelingen met Y te plegen, schuldig gemaakt aan een misdrijf tegen de
persoon van dit meisje en is daarom ingevolge het bepaalde in art. 1407
BW aansprakelijk, doch uitsluitend jegens Y. De gestelde materiele schade
is niet door Y zelf, maar door haar ouders geleden en komt daarom niet
voor vergoeding in aanmerking.

6. Met betrekking tot de immateriele schadevergoeding overweegt de
rechtbank het volgende: Enerzijds dient in aanmerking te worden genomen
de ernst van het door gedaagde gepleegde misdrijf, dat bovendien meermalen
is gepleegd, de leeftijd van Y ten tijde van het plegen daarvan en de
psychische schade die daardoor bij Y is veroorzaakt, waarvan de ernst
onder meer blijkt uit de noodzaak van een frequente en langdurige
psycho-therapeutische behandeling in het Juliana Kinderziekenhuis.
Anderzijds dient rekening te worden gehouden met gedaagdes draagkracht.
Gedaagde heeft noch ter gelegenheid van de comparitie van partijen noch
bij zijn conclusie na comparitie bewijsstukken met betrekking tot zijn
draagkracht overgelegd. De rechtbank neemt in aanmerking dat, blijkens
de in het kader van deze procedure aan het Bureau voor Rechtshulp
overgelegde verklaring omtrent inkomen en vermogen d.d. 11 augustus 1987,
het netto maandinkomen van gedaagde als gemeenteambtenaar toen ƒ 1.961,79
bedroeg. Rekening houdend met de voormelde omstandigheden is de rechtbank
van oordeel dat de door gedaagde terzake van immateriele schade te betalen
vergoeding naar redelijkheid behoort te worden vastgesteld op ƒ 10.000,=.

7. Nu partijen over en weer in het (on)gelijk worden gesteld zal de
rechtbank de proceskosten compenseren als na te melden.

Rechtdoende:

Veroordeelt gedaagde om aan eiser, in zijn hoedanigheid van vader en
wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige Y, tegen Z behoorlijk
bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 10.000,= als vergoeding
van immateriele schade.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.

Rechters

Mrs. E.M. Dil-Stork, H.J. van den Hul en J. Goudswaard