Instantie: Gerechtshof Arnhem, 20 maart 1990

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


In 1985 is tussen partijen een alimentatie-overeenkomst gesloten. De
vrouw verzoekt om wijziging van deze overeenkomst. De vrouw wil dat de man
tot uiterlijk 1 augustus 1995 ƒ 2.200,= alimentatie betaalt

De overeenkomst uit 1985 hield in dat de man van 1 augustus 1985 tot 1
augustus 1988 ƒ 2.200,= alimentatie aan de vrouw moest betalen. De vrouw
had afstand gedaan van haar rechten na 1 augustus 1988

Het is de vrouw (die de zorg heeft voor het jongste kind van twee jaar,
de man zorgt voor het oudste kind) niet gelukt een baan te vinden. Zij
verkeert psychisch in een moeilijke periode

In 1988 is door de Rechtbank de termijn met vier jaar verlengd tot 1992
Het Hof kan zich in deze beslissing vinden en bekrachtigd de
beschikkingen uit 1989 en verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn appel van
de beschikking van 6-7-1988 en 19-4-1989

Volledige tekst

OVERWEGENDE

Het geding in eerste aanleg

Het Hof verwijst naar de inhoud van de beschikkingen waarvan beroep, die
in fotocopie aan deze beschikking zijn gehecht

Het geding in hoger beroep

De man heeft bij voormeld beroepschrift aan het Hof verzocht voormelde
beschikkingen van de Rechtbank te Almelo te vernietigen en, opnieuw
rechtdoende, de vrouw alsnog in het primair en subsidiair door haar gedane
verzoek tot wijziging van de in oktober 1985 tussen partijen gesloten
alimentatie-overeenkomst niet-ontvankelijk te verklaren, althans en in ieder
geval haar dit verzoek te ontzeggen, een en ander kosten rechtens

De vrouw heeft bij voormeld verweerschrift tevens inhoudende incidenteel
appel aan het Hof verzocht de beschikking van de Rechtbank te Almelo van 13
september te wijzigen in die zin dat de man tot uiterlijk 1 augustus 1995 aan
de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen een bedrag van ƒ 2.200,- per
maand, bij vooruitbetaling te voldoen, en voor het overige deze beschikking,
alsmede de tussenbeschikkingen van 6 juli 1988, 19 april 1989 en 5 juli 1989,
te bekrachtigen en het verzoek van de man af te wijzen

De man heeft in zijn verweerschrift in het incidenteel appel aan het Hof
verzocht de vrouw in haar verzoek in het incidenteel appel niet-ontvankelijk
te verklaren, althans en in ieder geval dit verzoek af te wijzen

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 1990.
Partijen zijn in persoon verschenen, de man bijgestaan door mr. W.H. van Eck,
advocaat te Groningen en de vrouw bijgestaan door mr. J.H. Schaap, advocaat te
Enchede

De ontvankelijkheid van het hoger beroep:

Nu de tussenbeschikking van 6 juli 1988 en 19 april 1989 geen
eindbeslissing inhouden kan de man in zijn hoger beroep van die beschikkingen
niet worden ontvangen

Beoordeling van het principaal en het incidenteel appel:

1. In de onderhavige zaak is primair aan de orde of de vrouw een beroep
kan doen op artikel 159 lid 3 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek

2. Daarbij zijn de navolgende omstandigheden voorafgaand aan en ten
tijde van het sluiten van het convenant van belang: a. In het in oktober 1985
gesloten convenant, waarbij de man zich heeft verplicht om gedurende drie
jaar, van 1 augustus 1985 tot 1 augustus 1988, bij te dragen in het
levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van f.2.200,– is een zogenaamd
non-wijzigingsbeding opgenomen. Daarbij is wel bepaald dat, in een
geclausuleerde vorm, artikel 160 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van
toepassing blijft

Daarnaast heeft de vrouw in een apart artikel van het convenant afstand
gedaan van het recht op levensonderhoud voor zover zij dat recht na 1 augustus
1988 jegens de man mocht hebben of verkrijgen, met ook ten aanzien daarvan een
beding van niet-wijziging

b. Partijen hebben in de aanhef van het convenant uitgesproken dat zij
het redelijk oordelen dat de door de man te betalen bijdrage gedurende
maximaal drie jaar wordt voldaan, waarbij partijen rekening houden enerzijds
met de duur van het huwelijk van partijen en de periode gedurende welke zij
reeds gescheiden wonen en leven en (blijkbaar anderzijds) de mogelijkheden die
de vrouw heeft om in haar eigen levensonderhoud te voorzien

c. Ten tijde van het sluiten van dit convenant had de man zijn
specialisatie als cardioloog beeindigd en was hij reeds, met ingang van 1 juli
1985, toegetreden tot de nieuw gevormde maatschap voor interne geneeskunde en
cardiologie in het Wilhelminaziekenhuis te Assen

d. De vrouw had bij het sluiten van het convenant geen werk; zij was
toen 32 jaar oud, verkeerde in goede gezondheid en had op dat moment de zorg
voor het jongste kind van partijen, Rudolf, die toen 2 jaar oud was

De oudste zoon, Rogier, destijds 4 jaar, verbleef toen reeds, zoals ook
nu nog, bij de man

e. De vrouw heeft diploma MAVO en een voltooide opleiding als
directie-secretaresse. Tijdens en voor het huwelijk heeft de vrouw geregeld
werkzaamheden in dienstverband verricht tot het voorjaar 1981 in verband met
de geboorte van de oudste zoon

f. Uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard is naar voren
gekomen, dat zij niet hebben stilgestaan bij de vraag wat er zou moeten
gebeuren indien de vrouw er niet in zou slagen een (volledig) inkomen uit
arbeid te verwerven binnen de termijn van drie jaar. Die mogelijkheid is
door partijen in het convenant niet uitdrukkelijk voorzien, en blijkbaar ook
niet als een reele mogelijkheid betrokken in de overwegingen die geleid hebben
tot het tot stand komen van dit convenant. De man heeft verklaard dat hij
er van uitging dat de vrouw na drie jaar self-supporting zou zijn

g. Wel is, blijkens hetgeen partijen hebben verklaard en volgt uit de
correspondentie tussen de raadslieden voorafgaande aan het convenant, aan de
orde geweest dat het verwerven van eigen inkomsten door de vrouw tijdens de
periode van drie jaar geen aanleiding zou zijn de hoogte van het
overeengekomen bedrag of de overeengekomen duur te wijzigen

3. Bovendien zijn van belang de navolgende omstandigheden tijdens en na
afloop van de alimentatieperiode van drie jaar:

h. De man was op 1 augustus 1988 en is nog steeds werkzaam als
cardioloog in het Wilhelminaziekenhuis in Assen. De praktijk heeft zich
blijkens de geproduceerde cijfers voorspoedig ontwikkeld, zoals ook kan worden
afgeleid uit het aantrekken van een tweede cardioloog, die per 1 april 1989
tot de hiervoor genoemde maatschap is toegetreden

i. Zoals hierna nog zal worden overwogen in het kader van de door de man
subsidiair voorgedragen grief is het inkomen van de man zodanig, dat hij in
staat moet worden geacht een alimentatie van f.2.200,– per maand voor de
vrouw te voldoen, naast zijn bijdrage ad ƒ 400,– per maand (afgezien van
indexering) voor hun zoon Rudolf

j. De man is inmiddels hertrouwd uit welk huwelijk een kind is geboren
Zijn huidige echtgenote volgt een deeltijdopleiding Nederlands

k. De man heeft in het najaar 1989 een pand aangekocht te Assen; de koop
som bedroeg f.380.000,–; de bijkomende kosten ruim f.42.000,–. De man
heeft ter zake een lening afgesloten van f.445.000,–

1. De vrouw heeft in de overeengekomen alimentatieperiode, althans vanaf
1 januari 1986, gewerkt bij Keser-uitzendbureau van januari 1986 tot februari
1986, bij Randstad-uitzendbureau van 12 februari 1986 tot 2 maart 1987 en
daarna op contractbasis bij Peters Chemie Weerselo B.V., thans Smits Weerselo
B.V., van 2 maart 1987 tot 9 maart 1988, met een onderbreking van 1 juli 1987
tot 1 oktober 1987

m. Uit de brief van Smits Weerselo van 12 mei 1989 blijkt dat de
werkgever het contract op 9 maart 1988 niet heeft willen verlengen, omdat
bleek dat de arbeidsprestaties van de vrouw terugliepen en zij zich na een
paar maanden ziek meldde

n. Gedurende de alimentatieperiode is de vrouw herhaaldelik ziek
geweest, althans vanaf 1987. In 1987 is voldoende gebleken van een
arbeidsongeschiktheid in de periode van 2 tot 4 juni, van 1 juli tot 27
september, van 17 december tot 31 december

In 1988 is de vrouw tijdens het dienstverband bij Smits Weerselo ziek
geweest van 22 januari tot 24 januari en vanaf 29 februari. Aan haar is
achteraf, over de periode van 29 februari tot 3 november 1988, een uitkering
toegekend op basis van arbeidsongeschiktheid

o. De vrouw is thans voor een part-time baan ingeschreven bij het
Gewestelijk Arbeidsbureau. Zij heeft nog psychiatrische begeleiding. Zij
ontvangt thans een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet van f.800,– netto
per maand. Deze uitkering is verlengd tot 4 februari 1991. Daarnaast
ontvangt zij de alimentatie ten behoeve van Rudolf en aanvullende bijstand

4. De vrouw heeft aan haar wijzigingsverzoek ten grondslag gelegd, voor
zover in hoger beroep nog aan de orde, dat haar gezondheidstoestand dermate is
verslechterd dat deze haar belet naast haar opvoedkundige en verzorgende taak
ten opzichte van Rudolf en de huishouding volledig in haar levensonderhoud te
kunnen voorzien. Zij stelt dat een volkomen wanverhouding is ontstaan
tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en
wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan

5. Voor zover de vrouw als zelfstandige grond zich zou willen beroepen
op haar taak ten opzichte van haar jongste zoon moet dit beroep worden
verworpen

Ten tijde van het sluiten van het convenant had de vrouw reeds de zorg
voor de toen 2-jarige Rudolf en zij heeft zich moeten realiseren dat het
verwerven van een (volledig) inkomen uit arbeid in de weg zou staan aan haar
volledige beschikbaarheid als moeder. Een opvang van Rudolf bij zijn
grootouders of in een kinderdagverblijf of op een andere wijze was inherent
aan de gesloten overeenkomst en de daaruit blijkende bedoeling van partijen

Het convenant kan niet worden gewijzigd op grond van het feit dat de
vrouw, zoals zij stelt “nu tijd heeft de opvoeding en verzorging van Rudolf
zelf ter hand te nemen”, reeds omdat terzake niet van een ingrijpende
wijziging in de zin van artikel 159 lid 3 kan worden gesproken

6. Dit ligt anders ten aanzien van de gezondheidstoestand van de vrouw
Weliswaar heeft zij gesteld ook reeds ten tijde van het tekenen van het
convenant psychisch in een moeilijke periode te verkeren, maar op dat moment
was nog niet gebleken dat dit een belemmerende factor vormde bij het verwerven
van een zodanige positie dat zij in haar eigen levensonderhoud kon voorzien
Het is voldoende aannemelijk geworden dat de psychische gevolgen van de
echtscheiding en van het vertrek van de oudste zoon naar de vader zich met
name en in verergerende mate hebben voorgedaan in de jaren 1987 en 1988

7. Uit hetgeen partijen schriftelijk hebben gesteld en mondeling
verklaard leidt het Hof af, dat partijen bij het sluiten van het convenant
niet bewust hebben stilgestaan bij de mogelijkheid, dat de vrouw niet zou
slagen in haar pogingen betaald werk te verrichten in een zodanige omvang en
op een zodanig niveau dat zij in ieder geval na een periode van drie jaar voor
zichzelf zou kunnen zorgen, mede rekening houdend met de door haar voor
Rudolf te ontvangen kinderalimentatie. Partijen gingen er blijkbaar van uit,
zoals ook is af te leiden uit hetgeen hiervoor onder 2 f is vermeld, dat het
verwerven van voldoende eigen inkomsten binnen de reele mogelijkheden van de
vrouw lag en zij hebben op grond daarvan een regeling getroffen voor een op
zichzelf beperkte periode van drie jaar

Bijkbaar is daarbij tevens uitgangspunt geweest dat partijen niet langer
dan strikt noodzakelijk aan elkaar gebonden wilden blijven en dat de
verantwoordelijkheid van de man zich niet verder uitstrekte dan gedurende de
periode, waarin de vrouw naar verwachting erin zou slagen volledig, derhalve
ook financieel, een eigen leven op te bouwen

8. Nu dit uitgangspunt van de tussen partijen getroffen regeling
gebleken is niet juist te zijn en de vrouw in feite naast een WW-uitkering
aanvullende bijstand ontvangt, is sprake van een ingrijpende wijziging.
Deze is zo ingrijpend, immers zo afwijkend van datgene wat partijen voor ogen
stond, dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet in
volle omvang aan het beding kan worden gehouden

Daarbij speelt een rol dat het hier niet gaat om de situatie na
echtscheiding van een vrouw alleen, maar om een situatie na echtscheiding
waarbij van de twee kinderen van partijen er een opgroeit in het nieuwe gezin
van de man en een bij de vrouw

9. Het Hof is van oordeel dat de openbreking van het convenant niet kan
betekenen dat partijen tegenover elkaar staan alsof het convenant niet zou
zijn gesloten. Het gaat om de vraag in hoeverre het convenant, met
handhaving van de daaruit blijkende bedoelingen van partijen, moet worden
gewijzigd. Gelet op het verzoek van de vrouw heeft deze wijziging alleen
betrekking op de duur, maar ook daarbij geldt dat de wijziging recht moet doen
aan de blijkbare bedoeling van partijen om deze duur beperkt te doen zijn

10. Het Hof kent geen aparte betekenis toe aan het feit dat de vrouw nog
separaat afstand heeft gedaan van haar recht op alimentatie na 1 augustus
1988. Deze clausule, waarop partijen zich ook niet als zelfstandige grond
hebben beroepen, is in feite een gevolg en onderstreping van het beding van
niet-wijziging

11. Dat de overeengekomen duur van drie jaar te kort is gebleken om de
vrouw in staat te stellen zelfstandig in haar onderhoud te voorzien, is een
gevolg geweest van herhaaldelijk opgetreden -waaronder langdurige- inzinkingen
in de gezondheidstoestand van de vrouw met name in de jaren 1987 en 1988.
Nu de vrouw reeds sinds november 1988 arbeidsgeschikt is verklaard, in ieder
geval voor part-time werk en, zoals hiervoor reeds overwogen, haar taak ten
opzichte van de verzorging en opvoeding van Rudolf geen relevante belemmering
vormt voor het verwerven van inkomsten uit arbeid, mag niet alleen van de
vrouw verwacht worden dat zij zich inspant om betaalde arbeid te gaan
verrichten maar moet -gelet op hetgeen onder 7 is overwogen- ook het risico
dat zij daarin op termijn niet of niet volledig zal slagen voor haar rekening
komen

12. Het Hof kan zich op grond van de vastgestelde omstandigheden en de
daaraan door het Hof verbonden conclusies verenigen met de door de Rechtbank
uitgesproken verlenging van de in het convenant overeengekomen termijn met
vier jaar, zodat de overeengekomen verplichting van de man eindigt per 1
augustus 1992

Het Hof overweegt ten overvloede dat, evenals de verdere inhoud van het
convenant, gehandhaaft blijft dat de alimentatie niet geindexeerd is en dat
ook overigens de overeenkomst niet kan worden gewijzigd op grond van wijziging
van omstandigheden

13. Rest nog het subsidiair verweer van de man dat zijn draagkracht de
overeengekomen alimentatie van f.2.200,– per maand niet toelaat. Dit
verweer moet worden verworpen

De man heeft bij akte van 2 augustus 1989 een draagkrachtberekening
overgelegd op basis van de cijfers over 1988. De man gaat daarbij uit van
een inkomen uit arbeid van f.194.377,–. Zoals de vrouw bij antwoordakte
terecht heeft opgemerkt is dit inkomen de resultante van enerzijds een
winstaandeel van f.270.468,– en anderzijds een aantal kosten, waaronder ook
rente RVS-lening en pensioenbijdrage Pensioenfonds Medische specialisten.
Bovendien is onder de reeds afgetrokken kosten opgenomen de afschrijving op
goodwill, hetgeen voor de man geen reele uitgave betekent

14.Ten onrechte heeft de man in de berekening van het draagkrachtloos
inkomen aan rente en aflossing een bedrag opgevoerd van f.1.958,–, terwijl de
noodzaak van de kosten polissen EL en RVS niet is aangetoond. Bijkbaar gaat
het hier om premies voor lijfrenteverzekeringen, maar gelet op de bijdrage van
de man aan het hiervoor genoemde Pensioenfonds heeft het afsluiten van deze
verzekeringen niet een zodanige urgentie, dat zij de relatief beperkte
alimentatie ten behoeve van de vrouw negatief kunnen beinvloeden

Ook de noodzaak van studiekosten van de huidige echtgenote van de man,
althans de prioriteit daarvan in verhouding tot de alimentatieplicht van de
man, is niet gebleken, evenmin als die van huishoudelijke hulp en
verwervingskosten, buiten de reeds in aftrek gebrachte beroepskosten

Daarmee rekening houdend en gelet op de fiscale gevolgen van een
alimentatiebetaling aan de vrouw moet de man ruimschoots in staat worden
geacht f.2.200,– per maand bij te dragen

15. In appel heeft de man aangevoerd dat zijn lasten zijn verhoogd in
verband met de aankoop van een huis

Hij heeft daarmee zichzelf in een positie gebracht dat zijn woonlasten
netto zijn verhoogd van f.703,– per maand tot f.2.077,– per maand. Het is
redelijk dat de man in ieder geval een gedeelte van de lasten verbonden aan de
investering van f.445.000,– waaronder bijna f.23.000,– voor enige verhuis-
en inrichtingskosten- bestrijdt uit de zogenaamde vrije ruimte, ook indien er
van wordt uitgegaan dat de aankoop van een ander pand in de gezinssituatie van
de man op zichzelf niet onredelijk is

Overigens blijft, zelfs indien met de gestegen woonlasten rekening wordt
gehouden, de draagkracht van de man voldoende om de overeengekomen alimentatie
te betalen

Slotsom:

Zowel de grieven in het principaal appel als de grieven in het
incidenteel appel falen en de bestreden beschikkingen van 5 juli 1989 en 13
september 1989 dienen te worden bekrachtigd

Nu partijen gewezen echtgenoten zijn is er aanleiding tot compensatie
van proceskosten

Rechtdoende in hoger beroep:

Verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn appel van de beschikkingen
van 6 juli 1988 en 19 april 1989 en bekrachtigt de beschikkingen van 5 juli
1989 en 13 september 1989

Compenseert de kosten zo dat iedere partij haar eigen kosten draagt

Rechters

mrs. Trijbits, Van der Grinten, Den Hartog en Mooij als griffier