Instantie: Centrale Raad van Beroep, 13 maart 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiser heeft gedaagde ontslagen omdat er sprake was van seksueel geweld
jegens patienten door gedaagde. Volgens de Raad is er sprake van
plichtsverzuim, maar aan gedaagde kan niet worden verweten dat hij wist of
moest beseffen dat die handelingsvormen binnen het ziekenhuis volstrekt
ontoelaatbaar werden geacht.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Namens eiser is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden hoger beroep ingesteld tegen de door het Ambtenarengerecht te Zwolle
op 17 november 1988 onder de nrs. AW 1987/92 tussen partijen gegeven
uitspraak, voor zover bij die uitspraak een hieronder nader te vermelden
besluit tot oplegging aan gedaagde van de disciplinaire straf van ongevraagd
ontslag met ingang van 1 juni 1987 nietig is verklaard.

Van de zijde van eiser zijn desgevraagd nog enige stukken overgelegd.

Gedaagdes raadsman heeft schriftelijk gereageerd op een hem gestelde
vraag en heeft voorts op 2 januari 1990 aan de Raad nog een reactie op het in
het aanvullend beroepschrift gestelde doen toekomen.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 20 februari 1990, waar
voor eiser zijn opgetreden Mr. F.J. Perquin, advocaat te Nijmegen, en Dr. Van
D., directeur patientenzorg van eisers ziekenhuis. Gedaagde is daar in persoon
verschenen, bijgestaan door Mr. H. Stein, advocaat te Zwolle. Als daartoe
ambtshalve opgeroepen getuige ter zitting verschenen en gehoord Van W. hoofd
van de afdeling fysiotherpie van het S-Ziekenhuis.

II. Motivering

Gedaagde was sedert 1 oktober 1976 bij het S-Ziekenhuis werkzaam als
fysiotherapeut/haptonoom.

Bij brief van 2 april 1987 heeft de directeur patientenzorg, Dr. Van D.
gedaagde in kennis gesteld van het voornemen van eiser om hem (gedaagde) de
disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen. In deze brief is
omtrent de in dit geding relevante feiten en omstandigheden onder meer het
volgende vermeld:

Zoals u bekend heeft een uwer patienten op 09-02-1987 zich over uw
behandeling en gedrag beklaagd bij haar behandelend psychiater S. verbonden
aan het S-Ziekenhuis, waarin zij haar mondelinge klacht vervolgens op
13-02-1987 heeft herhaald ten overstaan van Dr. Van D., directeur
Patientenzorg van het S-Ziekenhuis.

De directeur Patientenzorg en behandelend psychiater hebben vervolgens
hierover een eerste orienterend gesprek met u gehad, waarbij de klacht van
patiente als volgt werd samengevat.

U hebt patiente vanaf 15-05-1986 wegens een hyperventilatiesyndroom in
therapie -haptonomie- genomen. Gaandeweg de behandeling kreeg patiente in
toenemende mate problemen met uw behandelingswijze c.q. bejegening van haar:

– U kuste patiente op haar buik, nek, schouder, wangen en lippen,
waarvan patiente stelt, dat zij daartegen had moeten protesteren, maar wegens
haar afhankelijkheidspositie niet durfde.

– In het behandelingspatroon werd een oefenbadbehandeling opgenomen.
Patiente moest zich hierbij ontkleden in uw bijzijn.

Op een dag hoorde zij dat er gebaad zou worden, waarop zij evenwel niet
had gerekend. Er werd toen door patiente en door u, beiden naakt, gebaad.
Patiente had hier geen raad mee geweten, doch er geen einde aan kunnen maken.

– Bij de behandeling legde u ook uw hand in het kruis van patiente met
als doel haar hiermede tot ontspanning te brengen.

– Gedurende de behandeling bent u op patiente gaan liggen.

Nadat u tijdens dit eerste orienterend gesprek erkend had, dat u deze
door uw patiente beschreven handelwijze had toegepast, zag de directie zich
genoodzaakt u in afwachting van nader onderzoek en een verder te nemen
beslissing op onderhavige klacht te schorsen in het belang van de dienst op
voet van artikel H1, lid 1, aanhef en sub d van het AAR van de gemeente Z.

Dit besluit werd bij brief d.d. 16-02-1987 te uwer kennis gebracht.

Hierna hebt u een door de directeur Patientenzorg schriftelijk
uitgewerkt verslag d.d. 23-02-1987 ontvangen van de klacht, zoals deze door uw
patiente op 9 en 13-02-1987 tegenover haar behandelend psychiater S. resp. Dr.
Van D., mondeling werd geuit.

U bent op 24-02 en 09-03-1987 in de gelegenheid gesteld om u, vergezeld
van uw raadsman Mr. H.Stein ter zake te verantwoorden.

De schriftelijke verslagen van deze verantwoordingen zijn door u, na
correctie, geaccordeerd, terwijl daarnaast uw schriftelijke verantwoording
d.d. 24-02-1987 en nadere schriftelijke verantwoording d.d. 09-03-1987 met als
bijlage het door patiente op 30-01-1987 aan uw gegeven gedicht aan het dossier
zijn toegevoegd.

Tussentijds heeft de directeur Patientenzorg, overeenkomstig zijn
aankondiging tijdens de hoorzitting d.d. 24-02-1987, zich telefonisch verstaan
met

– J. Eijkeren, fysiotherapeut en secretaris van het Nederlands
Genootschap voor Fysiotherapie.

– A. J. van Minnen, fysiotherapeut/haptonoom.

directeur en docent aan de Academie voor haptonomie ten tijde dat u aan
deze instelling de opleiding haptonomie volgde.

– C. van den Berg, fysiotherapeut/haptonoom, voorzitter van de
vereniging voor Haptonomie, docent en stafmedewerker van de Academie voor
haptonomie ten tijde dat u aan deze instelling de opleiding volgde teneinde
zich door hen te laten informeren omtrent hetgeen deze deskundigen al dan niet
grensoverschrijdend achten.

Daarnaast heeft de directeur Patientenzorg zijn schriftelijke uitwerking
van vorenbedoelde klacht van uw patiente aan haar ter lezing voorgelegd,
waarop zij bij brief d.d. 03-03-1987 schriftelijk heeft gereageerd.

Deze brief en de notities van voormelde telefoongesprekken van de
directeur Patientenzorg gaan in fotocopie hierbij.

Aan het evengeciteerde voegt de Raad nog het volgende toe:

Blijkens in hoger beroep overgelegde aantekeningen van Dr. Van D. heeft
de psychiater S. hem op 10 februari 1987 van de betrokken klacht in kennis
gesteld. Op 11 februari heeft eerst een gesprek tussen en Dr. Van D.
plaatsgevonden, waarna gedaagde door Dr. Van D en S met de ingediende klacht
is geconfronteerd. Gedaagde heeft toen erkend de in de klacht en in de brief
van 2 april 1987 genoemde behandelingsvormen te hebben toegepast. Op 11
februari heeft Dr. van D voorts contact opgenomen met ‘een vertrouwensman van
de Nederlandse Vereniging voor Fysiotherapie’, die zich volgens genoemde
aantekeningen in zeer negatieve zin heeft uitgelaten over gedaagdes handelen.
Op 12 februari volgde een nader gesprek tussen Dr. Van D. S. gedaagde en een
van diens collega’s als zijn adviseur.

Op 13 februari heeft s’morgens de betrokken patiente in een gesprek met
Dr. Van D. haar klacht nogmaals verwoord. Het door patiente in dit gesprek
verklaarde is door Dr. Van D. op 23 februari 1987 schriftelijk vastgelegd. In
de middag van 13 februari vond wederom een gesprek plaats tussen Dr. Van D. S.
gedaagde en diens colega, waarbij aan gedaagde is aangezegd dat (op 16
februari) ‘een officiele procedure’ zou worden gestart tenzij gedaagde
(voordien) te kennen gaf zich ‘bij voorbeeld uit het ziekenhuis terug te
trekken op vrijwillige gronden.’ Op 16 februari volgde het in de brief van 2
april 1987 genoemde schorsingsbesluit.

Het hoofd van de afdeling fysiotherapie. Van W. heeft ter zitting van de
Raad als getuige onder ede verklaard dat de psychiater S hem niet in kennis
heeft gesteld van de ingestelde klacht en dat hem eerst na de drie
bovengenoemde gesprekken tussen Dr. Van D. S en gedaagde door Dr. van D is
medegedeeld dat er een (ernstige) klacht tegen gedaagde was ingediend: dit
zonder vermelding van de inhoud van de klacht, in welk verband – naar door Dr.
van D eveneens ter zitting is bevestigd – een beroep is gedaan op de privacy
van de patiente. De getuige heeft voorts verklaard nadien ‘bij stukjes en
beetjes’ te hebben begrepen wat de klacht inhield en voorts dat zijn visie ter
zake niet is gevraagd.

Nadat gedaagde zich met betrekking tot het in de brief van 2 april 1987
vermelde voornemen schriftelijk had verantwoord heeft eiser hem bij het thans
in geding zijnde besluit van 6 mei 1987 met toepassing van art. G 2, lid 1
aanhef en sub j van het hier toepasselijke Algemeen Ambtenarenreglement van de
gemeente Z de straf van ongevraagd ontslag opgelegd, zulks per 1 juni 1987. In
dit besluit is naar aanleiding van de schriftelijke verantwoording van
gedaagde onder meer nog het volgende overwogen:

– De stelling dat de u verweten behandelingsvormen allerminst in strijd
zijn met de normen van beroepsethiek, zoals deze door vele haptonomisch
geschoolde fysiotherapeuten in Nederland worden opgevat, wordt niet door u
geadstrueerd en is in volstrekte tegenspraak met de tegenover de directie van
het S-Ziekenhuis (telefonisch) afgelegde verklaringen van onder meer uw
opleiders.

– Uw verweer dat hier sprake zou zijn van een plotselinge
beleidswijziging is misplaatst. Het gaat hier om grenzen die uw beroepsethiek
stelt en die u in uw opleiding duidelijk zijn voorgehouden.

– Uw bewering dat de u verweten behandelingsvormen op dezelfde wijze
zijn toegepast door andere fysiotherapeuten in het S-Ziekenhuis valt niet goed
te rijmen met uw slotopmerking, waarin u stelt geen aanleiding gevonden te
hebben de toegepaste behandeling binnen de afdeling fysiotherapie aan de orde
te stellen en door uw collegae te laten toetsen.

– Aan uw poging uw patiente reeds in een vroeg stadium ervan te
overtuigen, dat zij naast de fysiotherapeutische ook psychiatrische hulp
diende in te roepen, is onzerzijds zeer wel aandacht besteed.

Anders dan u blijkbaar meent, strekt dit gegeven echter niet in uw
voordeel, doch moet u op grond hiervan te meer worden verweten, dat u nimmer
teruggekoppeld hebt.

– Wij realiseren ons uiteraard dat een disciplinaire maatregel in de
vorm van het verlenen van ongevraagd ontslag zeer ingrijpende
maatschappelijke, financiele en sociale gevolgen voor u met zich mee kan
brengen.

Bij de afweging van uw belang tegenover de ernst van de u verweten
behandelingsvormen en het belang van het S-Ziekenhuis in deze moeten wij
echter ook verdisconteren, dt u tijdens uw nadere verantwoording d.d. 9-3-1987
desgevraagd hebt bevestigd, dat u ook andere patienten op dezelfde wijze hebt
behandeld en bejegend, en ook dat deze patienten eenzelfde klacht zouden
kunnen indienen.

Daaraan moet nog worden toegevoegd dat onder meer in het hier niet
geciteerde gedeelte van de brief van 2 april 1987 aan gedaagde nog enige
andere hieronder nader te vermelden rond de behandeling van de betrokken
patiente aan hem verweten factoren zijn genoemd.

De eerste rechter heeft, na zich in verband met diens betrokkenheid bij
de ontwikkeling van de haptonomie te hebben doen voorlichten door de klinisch
psycholoog en psychotherapeut Prof. Dr. J.J. Dijkhuis, de vraag of gedaagde
zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt bevestigend beanwoord: dit
omdat naar het oordeel van de eerste rechter gedaagde met de door hem
toegepaste behandelingsvormen de grenzen van het toelaatbare heeft
overschreden dan wel bij de behandelingen onzorgvuldig te werk is gegaan.

Het ambtenarengerecht heeft in zijn uitspraak vervolgens met name nader
uiteengezet en overwogen in welke opzichten gedaagde onzorgvuldig te werk is
gegaan. In dat verband noemt het ambtenarengerecht het niet-terugkoppelen naar
de huisarts en de psychiater en het door gedaagde niet-onderkennen van zijn
eigen grenzen en het overschatten van zijn mogelijkheden. Voorts ‘betreurt’
het gerecht het dat gedaagde over de door hem toegepaste behandelingen geen
overleg heeft gepleegd met het afdelingshoofd en geen (afzonderlijke)
behandelingsverslagen heeft gemaakt.

De Raad verenigt zich met dit oordeel van de eerste rechter en ook met
diens visie dat hier sprake is van verwijtbaar plichtsverzuim. Daarbij merkt
hij nog op dat hij met name het niet-opmaken van behandelingsverslagen niet
slechts betreurt, maar als zonder meer onjuist aanmerkt. Voorts moet naar ‘s
Raads oordeel aan gedaagde met name nog worden verweten dat hij niet of
inadequaat heeft gereageerd op signalen van de betrokken patiente.

De Raad constateert vervolgens dat het accent in de onderhavige zaak
duidelijk ligt bij de handelingen/behandelingsvormen die gedaagde op de
patiente heeft toegepast, zoals vermeld in de brief van 2 april 1987. In die
brief is eveneens duidelijk de nadruk gelegd op het grensoverschrijdende
karakter van deze behandelingsvormen, die – naar gedaagde volgens eiser had
moeten beseffen – door hem (eiser) volstrekt ontoelaatbaar worden geacht.

Eveneens blijkens die brief deed eiser dit oordeel (mede) steunen op
verklaringen van door Dr. Van D geraadpleegde deskundigen. Met dit laatste
wordt gedoeld op telefonische contacten die Dr. Van D op 25 februari en 2 en 9
maart 1987 heeft gehad met de in de brief van 2 april 1987 genoemde personen.
Van deze gesprekken is door Dr. Van D aantekening gehouden, waarbij evenwel
opmerking verdient dat twee van de drie door hem benaderde personen zich
nadien schriftelijk uitdrukkelijk hebben gedistantieerd van de in die
aantekeningen voorkomende weergave van hetgeen zij zouden hebben gezegd.

De reeds eerder genoemde deskundige Prof. Dijkhuis is, onder opmerking
dat hij uitsluitend oordeelde op basis van de in de hem toegezonden
gedingstukken vermelde gegevens, tot beantwoording van de hem door de eerste
rechter gestelde vragen gekomen vanuit het onderscheid tussen haptonomie en
haptotherapie, waaromtrent hij in zijn – zeer genuanceerde – rapport onder
meer het volgende vermeldt:

‘De beginselen van de haptonomie zijn toepasbaar in verschillende
hulpverleningssituaties. F. Veldman ontwikkelde zijn leer in zijn
fysiotherapeutische praktijk. Fysiotherapeuten die een opleiding hebben
ontvangen in de praktijk en de theorie van de haptonomie, oefenen hun praktijk
uit op haptonomische basis.

Er zijn echter ook andere beroepsbeoefenaren, zoals logopedisten of
bewegingstherapeuten, die hun beroep uitoefenen op haptonomische basis. Van
“haptonomie” als een zelfstandige therapievorm is nog geen sprake. Wel is er
een speciale deskundigheid in ontwikkeling, waarin getracht wordt de
haptonomische beginselen zo consequent mogelijk toe te passen voor
therapeutische doeleinden. Deze deskundigheid heeft de naam van haptotherapie
gekregen, en vraagt een langdurige opleiding alvorens die kan worden
toegepast. In het geval van de heer V. kunnen we de haptotherapie buiten
beschouwing laten. Uit informaties bij de Academie voor Haptonomie en
Kinesionomie is mij gebleken dat hij geen opleiding in de haptotherapie heeft
gehad. Hij is een fysiotherapeut die op haptonomische basis werkt. Dat wil
è
gen: als fysiotherapeut maakt hij gebruik van de inzichten en ervaringen
die in de haptonomie verzameld zijn.

Ten aanzien van het toepassen van de betrokken behandelingsvormen heeft
deze deskundige als zijn oordeel te kennen gegeven dat dit in de
omstandigheden van het onderhavige geval als onzorgvuldig, antitherapeutisch
respectievelijk emotioneel verwarrend moet worden beschouwd. Daaraan heeft hij
in het kader van een puntsgewijze bespreking van de door gedaagde in casu
toegepaste behandelingsvormen nog het volgende toegevoegd:

“Niet voor niets spreek ik bij deze punten over haptotherapie. Het gaat
om interventies die, onder speciale condities, een plaats hebben in de
haptotherapie en waarvoor onder meer een grote mate van emotionele stabiliteit
van de therapeut vereist is. In een (fysio-) therapie op haptonomische basis
worden ze doorgaans als ontoelaatbaar beschouwd.”

Met name op basis van dit rapport stelt ook de Raad vast dat gedaagde
met het toepassen van vorenbedoelde behandelingsvormen objectief bezien de
grenzen van zijn functioneren als fysiotherapeut/haptonoom heeft overschreden
en ontoelaatbaar heeft gehandeld hetgeen eveneens als plichtsverzuim moet
worden aangemerkt. Het van de zijde van gedaagde in de loop van de procedure
gedane beroep op zijn in een veeljarige praktijk opgedane bij- en nascholing
kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.

Zowel ten aanzien van de vraag in hoeverre het evenvermelde
plichtsverzuim aan gedaagde moet worden verweten als ten aanzien van de vraag
of tussen de opgelegde straf van ongevraagd ontslag en het plichtsverzuim
onevenredigheid bestaat overweegt de Raad vervolgens dat bij de beantwoording
van de vraag niet slechts relevant is het handelen en nalaten van gedaagde als
vorenomschreven, doch ook de context waarin gedaagde tot met name de hem
verweten behandelingsvormen is gekomen.

Daarbij acht de Raad van belang de door het afdelingshoofd, de getuige
Van W. ter zitting afgelegde en aldaar van de zijde van eiser niet weersproken
verklaring, welke zakelijk weergegeven onder meer inhoudt:

Gedaagde was werkzaam op een afdeling, waar met zijn komst in 1976 door
de getuige bewust de haptonomie is binnen gehaald. Deze behandelingswijze werd
geintegreerd in het afdelingsgebeuren in die zin dat gedaagde zij (latere)
twee collegae-haptonomen niet een afzonderlijke categorie binnen de afdeling
vormden en aldus hun eigen weg gingen. De getuige heeft een duidelijke
betrokkenheid bij de haptonomische behandelingswijze. Hij was bekend met het
feit dat de thans geincrimineerde behandelingsvormen – niet alleen door
gedaagde maar ook door zijn collegae-haptonomen – werden toegepast. Dit had
zijn instemming. Eerdere klachten waren, hoewel dit gelet op het vorenstaande
mogelijk was geweest, niet voorgekomen. De getuige heeft nooit aanleiding
gevonden in te grijpen. Binnen de thans 12 formatieplaatsen tellende afdeling
zijn er wel regelmatig onderlinge contacten, onder andere in de vorm van
groepsbijeenkomsten, met onderlinge informatie-uitwisseling, doch bestond geen
gestructueerd patientenoverleg en waren geen richtlijnen gegeven of afspraken
gemaakt; dit ook niet voor wat betreft afscherming van de grotere risico’s die
haptonomiebehandelingen met zich kunnen brengen.

Uit de feitelijke reactie aan de zijde van eiser naar aanleiding van de
ingediende klacht moet de Raad afleiden dat eiser niet bekend was met de
omstandigheden dat de aan gedaagde verweten behandelingsvormen op de tot
eisers ziekenhuis behorende afdeling fysiotherapie werden toegepast, en dit
niet alleen door gedaagde. Eiser heeft, na voorlichting door buiten het
ziekenhuis staande personen, de behandelingsvormen zodanig -ook voor gedaagde
kenbaar- ontoelaatbaar geacht dat naar zijn oordeel hier sprake was van een
mate van verwijtbaar plichtsverzuim waarop slechts met de straf van ongevraagd
ontslag kon worden gereageerd.

Met handhaving van zijn vorenvermeld oordeel over de toepassing van de
behandelingsvormen in het hier aan de orde zijnde geval komt de Raad tot de
conclusie dat aan gedaagde niet kan worden verweten dat hij wist of had moeten
beseffen dat die behandelingsvormen binnen het ziekenhuis volstrekt
ontoelaatbaar werden geacht. Van de zijde van eiser zijn geen signalen in die
richting gegeven, waarbij eiser zich niet met vrucht op onbekendheid kan
beroepen. Gedaagde was niet de enige die dergelijke behandelingen toepaste.

Het afdelingshoofd was er wel van op de hoogte en ging ermee akkoord.
Prof. Dijkhuis stelt in zijn rapport weliswaar dat de behandelingsvormen in
het kader van fysiotherapie op haptonomische basis doorgaans als ontoelaatbaar
worden beschouwd, maar vermeld anderzijds dat zij in de haptotherapie wel een
functie kunnen hebben en daarin voorkomen.

Rechters

Mrs. Kloos, Van den Brink, Brenninkmeijer