Instantie: Commissie gelijke behandeling, 5 maart 1990

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Overwerk wordt in de PTT-CAO gedefinieerd als de overschrijding van de
individueel afgesproken werktijd. De deeltijdwerk(st)er krijgt een toeslag
indien hij/zij meer dan 40 uur in de week heeft gewerkt, terwijl de
voltijdwerker(st)er bij elk uur overwerk een overwerktoeslag krijgt. Dit
onderscheid levert indirecte discriminatie op, omdat bij de PTT veel meer
vrouwen dan mannen deeltijd werken. De objectieve rechtvaardigingsgrond die
de PTT aanvoert, wordt door de Commissie gelijke behandeling niet
geaccepteerd. De Commissie concludeert dat de PTT-CAO in strijd is met art.
1637 BW

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1 Op 8 augustus 1989 verzocht de AbvaKabo (hierna: verzoeker) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel
uit te spreken over de vraag of door PTT Nederland N.V. (hierna: de
wederpartij) onderscheid wordt gemaakt in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB), respectievelijk art. 1637ij van het
Burgerlijk Wetboek (BW)

1.2 Verzoeker legt aan de Commissie twee vragen voor betreffende een
verschil in behandeling van deeltijdwerkenden ten opzichte van
voltijdwerkenden, namelijk de overwerktoeslagregeling en de regeling van
arbeidstijdverkorting

De vragen luiden:

– Is de sinds 1989 krachtens de CAO geldende regeling met betrekking tot
het verlenen van de overwerktoelage aan deeltijdwerkenden in vergelijking met
voltijdwerkenden in strijd met de WGB respectievelijk art. 1637ij BW?

– Is het krachtens CAO en overgangsregeling niet naar rato toekennen dan
wel doorberekenen aan deeltijdwerkenden van een aan voltijdwerkenden
toegekende 13e roostervrije dag in het kader van arbeidstijdverkorting (ATV)
in strijd met bovengenoemde wetgeving?

2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK

2.1 Verzoeker is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, met
een doelstelling zoals bedoeld in art. 14 lid 2 van de WGB. Hiermee voldoet
verzoeker aan de eisen die de wet aan een zogenaamde groepsactie stelt

3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

3.1 De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Beide partijen hebben twee maal hun visie op de zaak
schriftelijk toegelicht aan de Commissie

3.2 Partijen zijn daarop opgeroepen om hun standpunt toe te lichten
tijdens een zitting van de Commissie op 5 februari 1990. Bij de zitting
waren aanwezig

Van de kant van vezoeker:

– mevrouw mr. A.C.M van Lierop, juridisch beleidsmedewerkster

– de heer mr. M.A. van Middelaar, juridisch medewerker

Van de kant van wederpartij:

– de heer mr. J.P.C. van der Stijl, juridisch medewerker

– de heer mr. R.A.A. Duk, advocaat

Van de kant van de Commissie:

– mevrouw mr. C.H.S. Evenhuis, voorzitter

– de heer prof. mr. P.F. van der Heijden, commissielid

– de heer mr. C.J.G. Olde Kalter, commissielid

– mevrouw drs. C.M. Sjerps, secretaris

3.3 Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In
deze Kamer hebben zitting, de leden als genoemd onder paragraaf 3.2

Op verzoek van de Commissie heeft de wederpartij na de zitting
schriftelijk nadere gegevens overgelegd. Verzoeker heeft daarvan
kennisgenomen en erop gereageerd

3.4 De Commissie behandelt eerst de vraag aangaande de
overwerktoeslagregeling (paragraaf 4) en vervolgens de tweede vraag (paragraaf
7)

4. DE FEITEN AANGAANDE DE OVERWERKTOESLAGREGELING

4.1 Tot 1 januari 1989 was de wederpartij een staatsbedrijf

Vanaf die datum is het bedrijf verzelfstandigd. Degenen die werkzaam
waren bij het bedrijf verloren daarbij hun ambtelijke status. Alle
werknemers zijn met ingang van 1 januari 1989 werkzaam op arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht

Met de vakorganisaties (waaronder verzoeker) is met ingang van 1 januari
1989 een CAO overeengekomen met een looptijd van 2 jaar

Uitgangspunten bij deze CAO waren:

– dat de arbeidsvoorwaarden in hun totaliteit niet ongunstiger mochten
zijn dan die welke voor het personeelslid op 31 december 1989 golden uit
hoofde van de dienstbetrekking bij het staatsbedrijf; op onderdelen konden wel
verschillen optreden;

– marktconformiteit

Naast de CAO is ook een overgangsregeling overeengekomen voor het
zittende personeel

4.2 De geldende CAO kent de volgende, in het verband van de gestelde
vragen relevante, bepalingen:

Artikel 73: Toeslag voor overwerk

– Lid 1:

Er is sprake van overwerk indien de werknemer in opdracht van de
werkgever arbeid verricht waardoor de voor de werknemer vastgestelde
werktijdregeling wordt overschreden

– Lid 6:

Voor de werknemer met een volledige dienstbetrekking bestaat de
vergoeding voor overwerk uit:

– restitutie in tijd, gelijk aan het aantal overuren, en

– een toeslag in geld voor elk overwerkuur

– Lid 9:

De in lid 6 genoemde toeslag in geld is per overwerkuur een percentage
van het voor de werknemer geldende salaris per uur

Dit percentage bedraagt:

maandag 06.00 uur tot zaterdag 18.00 uur: 50

zaterdag 18.00 uur tot maandag 06.00 uur: 100

feestdagen : 200

– Lid 10:

Voor de deeltijdwerker bestaat de vergoeding voor overwerk uit een
toeslag in geld boven het salaris per uur

Deze toeslag is per overwerkuur een percentage van het voor de werknemer
geldende salaris per uur

Dit percentage bedraagt:

maandag 06.00 uur tot zaterdag 18.00 uur: 50

zaterdag 18.00 uur tot maandag 06.00 uur: 100

feestdagen : 200

De toeslag voor overwerk op de uren van maandag tot en met vrijdag
Ç
sen 06.00 uur en 18.00 uur wordt slechts toegekend, indien en voor zover de
deeltijdwerker door het verrichten van overwerk meer dan 40 uur per week
werkt

Indien en voor zover de deeltijdwerker door het verrichten van overwerk
meer dan 40 uur per week werkt, wordt de deeltijdwerker voor de vergoeding van
overwerk aangemerkt als een werknemer met een volledig dienstbetrekking

Samengevat: onder de geldende CAO ontvangt een voltijdwerkende een
toeslag voor overwerk bovenop het uurloon en een restitutie in tijd

Een deeltijdwerkende kan pas een restitutie in tijd en een toeslag
krijgen wanneer hij/zij meer dan 40 uur per week werkt dan wel wanneer hij/zij
op bijzondere uren werkt

4.3 In het bedrijf van de wederpartij werkten op 6 september 1989 64.108
voltijdwerkenden, waarvan 57.155 mannen en 6.953 vrouwen. Op dezelfde datum
werkten bij het bedrijf 27.214 deeltijdwerkenden, waarvan 12.034 mannen en
15.180 vrouwen. Van de bij het bedrijf werkende mannen werkte op dat moment
82,6% voltijd, 17,4% deeltijd

Van de bij het bedrijf werkende vrouwen werkte op dat moment 31,4% in
voltijd, 68,6% in deeltijd

5. DE STELLINGEN VAN PARTIJEN MET BETREKKING TOT DE
OVERWERKTOESLAGREGELING

5.1 Verzoeker is van mening dat deze regeling in het nadeel is van
deeltijdwerkenden:

– er is geen rem op overwerk, zodat de deeltijdwerkenden ingezet
(dreigen te) worden als flexibel personeel;

– degenen (vrouwen) die in deeltijd werken om de combinatie betaalde en
onbetaalde verzorgingsarbeid mogelijk te maken, worden bij het vervullen van
hun verzorgingstaken gehinderd, doordat zij snel worden ingezet bij overwerk;

– het netto uurloon, dat overblijft van een uur overwerk zonder toeslag
is lager dan een normaal uurloon omdat de loonbelasting die over het overwerk
wordt geheven hoger is dan normaal

Verzoeker stelt voorts dat deze regeling, die nadelig is voor
deeltijdwerkenden, met name vrouwen treft

Verzoeker stelt dat uit de in paragraaf 4.3 opgenomen gegevens blijkt
dat een voor deeltijdwerkenden nadelige regeling zowel in absolute als in
relatieve zin overwegend ten nadele van vrouwen werkt. Verzoeker stelt dat
de Commissie de relatieve cijfers moet vergelijken. Procentueel werken veel
meer vrouwen in deeltijd bij het bedrijf dan mannen. Doordat het totaal
aantal werkende vrouwen zoveel kleiner is dan het totaal aantal mannen lopen
de absolute aantallen mannelijke respectievelijke vrouwelijke deeltijdwerkers
minder uiteen. Dat een onderscheid tussen vol- en deeltijdwerkenden (in het
nadeel van deeltijdwerkenden) met name vrouwen treft is, aldus verzoeker, ook
vastgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in haar
jurisprudentie met betrekking tot onderscheid naar geslacht

Verzoeker is van mening dat de overwerktoeslagregeling neerkomt op
indirect onderscheid naar geslacht. Voor dat onderscheid acht hij geen
rechtvaardigingsgrond aanwezig. Het is immers mogelijk om een andere
overwerkregeling te treffen die dit onderscheid tussen vol- en
deeltijdwerkenden niet maakt. De regeling, zoals die vr 1 januari 1989
bestond, voldeed aan die eis. In die regeling werd aan deeltijdwerkenden
bij elk uur overwerk een toeslag uitbetaald, net als aan voltijdwerkenden
Door het totale pakket arbeidsvoorwaarden op andere punten bij te stellen
zou het bedrijf tch het uitgangspunt van marktconformiteit kunnen realiseren

5.2 De wederpartij is van mening dat de regeling niet in het nadeel is
van deeltijdwerkenden. Zij acht de arbeidsvoorwaarden voor voltijdwerkenden
en deeltijdwerkenden marktconform. Met deze overwerktoeslagregeling kan
worden voorkomen dat een deeltijdwerkende een hoger uurloon kan ontvangen dan
een voltijdwerkende voor dezelfde arbeid, verricht op hetzelfde tijdstip

Daarnaast stelt de wederpartij dat onderscheid tussen vol- en
deeltijdwerkenden geen voorbeeld van indirect onderscheid kan zijn. De
wetgever heeft met het wettelijk verbod van indirect onderscheid vooral
bedoeld onderscheid tussen kostwinners en niet-kostwinners te verbieden.
Indirect onderscheid is alleen dn door de wet verboden, indien onderscheid
wordt gemaakt met behulp van een aan de persoon van de werknemer verbonden
criterium. In het geval van onderscheid tussen vol- en deeltijdwerkenden
wordt geen onderscheid gemaakt naar de persoon van de werknemer maar naar een
aspect dat zich op zichzelf voor wijziging in het kader van de
arbeidsverhouding leent

Verder stelt de wederpartij dat, als de overwerktoeslagregeling al in
het nadeel van deeltijdwerkenden zou uitpakken en bovendien het onderscheid
tussen vol- en deeltijdarbeid toch een criterium zou zijn dat indirect
onderscheid zou kunnen opleveren, dan nog steeds in dit concrete geval geen
sprake is van indirect onderscheid naar geslacht. In het bedrijf werken
volgens de wederpartij ongeveer evenveel mannen als vrouwen in deeltijd

De wederpartij gaat uit van dezelfde cijfers omtrent aantallen vol- en
deeltijdwerkenden per 6 september 1989 als bovengenoemd. Deze cijfers
vertonen op dit punt ook weinig verschillen in de jaren 1987, 1988 en 1989

Tenslotte stelt de wederpartij dat er een objectieve
rechtvaardigingsgrond is voor de overwerktoeslagregeling. Deze
rechtvaardigingsgrond houdt in dat overwerkuren van deeltijdwerkenden niet
gelijk gesteld mogen worden aan de overwerkuren van voltijdwerkenden. De
voltijdwerkende overschrijdt bij overwerk de 40 werkuren hetgeen een extra
belasting betekent, die voor de deeltijdwerkende die overwerkt niet optreedt
(tenzij de laatste door over te werken ook meer dan 40 uur werkt; in dat geval
ontvangt hij/zij ook een toeslag). De toekenning van de toeslag in verband
met de extra inspanning van degene die meer dan 40 uur werkt, is vergelijkbaar
zijn met de extra hoge toeslag voor onregelmatige uren

6. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE TEN AANZIEN VAN DE
OVERWERKTOESLAGREGELING

6.1 De vraag die partijen verdeeld houdt is of de regeling in de CAO met
betrekking tot het toekennen van de overwerktoeslag indirect onderscheid
oplevert naar geslacht in strijd met art. 1637ij BW

6.2 Voor het antwoord op deze vraag is in de eerste plaats van belang of
de overwerktoeslagregeling deeltijdwerkers benadeelt

Dat is het geval. Uit de in art. 73 lid 1 CAO opgenomen definitie van
overwerk blijkt, dat overschrijding van de individuele werktijd als overwerk
wordt beschouwd. Een deeltijdwerkende met een werktijd van 20 uur per week
verricht volgens deze definitie overwerk bij het 21ste werkuur, een
voltijdwerkende bij het 41ste werkuur. Volgens de regeling van art. 73 lid
6, 9 en 10 CAO ontvangt de deeltijdwerkende evenwel voor overwerk dat het
21ste tot en met het 40ste werkuur in de week uitmaakt, geen extra vergoeding,
terwijl een voltijder vanaf het eerste uur overwerk een vergoeding ontvangt
Aldus is sprake van nadeel voor de deeltijdwerkende

De stelling van de wederpartij dat de wetgever niet bedoeld heeft het c
riterium deeltijdarbeid onder het begrijp indirect onderscheid te laten
vallen, waar dit geen persoonsgebonden criterium is zoals echtelijke staat of
gezinsomstandigheden, wordt door de Commissie niet onderschreven

De door de wetgever genoemde persoonsgebonden criteria zijn te
beschouwen als voorbeelden van gronden die indirect onderscheid te weeg kunnen
brengen; de tekst van art. 1637ij lid 5 BW sluit niet uit dat ook andere
criteria, zoals deeltijdarbeid, indirect onderscheid tot gevolg kunnen hebben

6.3 Vervolgens dient aan de orde te komen of het geconstateerde nadeel
voor deeltijdwerkenden indirect onderscheid naar geslacht oplevert als bedoeld
in art. 1637ij BW. Dat is het geval als het nadelige effect van de
overwerktoeslagregeling in overwegende mate personen van een bepaald geslacht
treft. Door in de overwerktoeslagregeling een onderscheid te maken aan de
hand van het criterium voltijd en deeltijd bestaat er op grond van het
algemene gegeven dat veel meer vrouwen dan mannen in deeltijd werken het
vermoeden dat indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt

In het onderhavige geval is dit vermoeden niet weerlegd. Bij de PTT
werken blijkens de hierboven vermelde gegevens circa 69% van de vrouwen in
deeltijd en circa 17% van de mannen. Als gevolg van deze gegevens worden
door de overwerktoeslagregeling potentieel meer vrouwen dan mannen getroffen
Duidelijk is dat de Commissie bij dit oordeel meer gewicht hecht aan de
relatieve dan aan de absolute cijfers. Behalve dat een redelijke wetsuitleg
van de Wet gelijke behandeling dat met zich meebrengt, vindt zij daarvoor
tevens steun in het arrest van de Hoge Raad van 10 december 1982, NJ 1983,
687, en in het arrest van het Hof Den Bosch van 17 april 1984, NJ 1985, 202

Overigens is ook naar absolute aantallen gemeten een aanmerkelijk
verschil aanwezig tussen de seksen: er werken volgens opgemelde gegevens 25%
meer vrouwen dan mannen in deeltijd (respectievelijk ongeveer 12.000 mannen en
15.000 vrouwen)

Tenslotte is op grond van feitelijke gegevens als door PTT verstrekt
vast te stellen dat niet alleen potentieel, maar ook feitelijk door
deeltijdwerkers een aanzienlijk aantal overuren wordt verricht. Bovendien
zijn deeltijdwerkers op dezelfde wijze als voltijdwerkers verplicht om
opgedragen overwerk te aanvaarden

Op grond van het bovenstaande komt de Commissie tot het oordeel dat de
overwerktoeslagregeling van de PTT-CAO nadelige effecten heeft voor in
overwegende mate personen van een bepaald geslacht

6.4 Indien evenwel voor dit onderscheid een objectieve rechtvaardiging
bestaat, is het geen indirect onderscheid naar geslacht zoals verboden door
art. 1637ij BW

Onder zulk een objectieve rechtvaardiging wordt verstaan dat het
onderscheid wordt gemaakt om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen en
daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te
bereiken, terwijl dit doel niet is te bereiken op andere wijze, waarbij geen
indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt (vergelijk Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschap in zaak 170/84, Bilka Kaufhaus, en in de zaak
171/88 in zaak Rinner)

Van een dergelijke objectieve rechtvaardiging is in het onderhavige
geval geen sprake

Volgens de wederpartij ligt een objectieve rechtvaardigingsgrond van de
overwerktoeslagregeling in de compensatie voor de extra belasting die overwerk
geeft voor voltijdwerkers in vergelijking met deeltijdwerkers

Cruciaal voor de compensatiegedachte is het uitgangspunt van de extra
belasting die overwerk voor voltijdwerkers geeft in vergelijking met
deeltijdwerkers. Die extra belasting valt evenwel in zijn algemeenheid niet
vast te stellen, afhankelijk als zij immers is van gestel, persoonlijkheid en
persoonlijke omstandigheden van degene die het overwerk verricht

Deeltijdwerkers die bij de PTT een functie verrichten kunnen daarnaast
nog een andere baan hebben, hun PTT-baan met een studie combineren,
vrijwilligerswerk verrichten, of zorgtaken hebben te verrichten. In
dergelijke gevallen zal het moeten verrichten van overwerk eveneens een extra
belasting met zich meebrengen, waarvoor compensatie evenzeer lijkt
gerechtvaardigd. De compensatiegedachte is derhalve in de huidige CAO van
een te zwakke basis voorzien om als objectieve rechtvaardiging voor de van
kracht zijnde overwerktoeslagregeling te kunnen dienen

7. DE FEITEN MET BETREKKING TOT DE 13E ATV-DAG

7.1 In de situatie vr 1989 werden jaarlijks aan voltijdwerkenden 12
roostervrije dagen toegekend in verband met de collectieve
arbeidstijdverkorting (ATV). Deeltijdwerkenden konden in die situatie
kiezen voor hetzij ATV in tijd, hetzij een doorberekening van de ATV in hun
loon

Per 1 januari 1989 is een nieuwe regeling getroffen. Het aantal
roostervrije dagen voor voltijdwerkenden is op 13 gesteld (bij 40 uur werken
per week zijn jaarlijks 104 uren nodig om op een werkweek van gemiddeld 38 uur
te komen. Dit komt neer op 13 ATV- dagen)

In de nieuwe situatie geldt, dat deeltijdwerkenden niet meer voor AT
V in tijd kunnen kiezen. Voor iedereen geldt een individueel afgesproken
aantal werkuren en (bij hetzelfde werk) een gelijk uurloon, afgeleid van de
38-urige werkweek

Voor de deeltijdwerkenden die onder de oude regeling voor ATV in tijd
hebben gekozen is echter een bepaling opgenomen in de eerder genoemde
overgangsregeling. Art 46 van die overgangsregeling luidt: “De
deeltijdwerker, aan wie als personeelslid arbeidstijdverkorting is toegekend,
behoudt deze mogelijkheid vanaf de overgangsdatum, voor zolang de
overeengekomen arbeidsduur geen wijziging ondergaat

7.2 De deeltijdwerkende, die voor ATV in tijd heeft gekozen onder de
oude regeling krijgt de extra 13e ATV-dag die het bedrijf aan de
voltijdwerkenden toekent, niet naar rato toebedeeld. De deeltijdwerkende
die 20 uur per week werkt krijgt 19 uur uitbetaald volgens hetzelfde uurloon
als de voltijdwerkende voor 38 uur ontvangt. De voltijdwerkende krijgt
daarbij 13 ATV-dagen, de deeltijdwerkende 6 (in plaats van 6,5)

8. DE STELLINGEN VAN PARTIJEN MET BETREKKING TOT DE 13E ATV-DAG

8.1 Verzoeker is van mening dat de extra ATV-dag ook naar rato moet
worden doorberekend aan de deeltijdwerkende. De overgangsregeling heeft
betrekking op behoud van rechten en staat aan een uitbreiding van rechten niet
in de weg

8.2 De wederpartij stelt dat op grond van de overgangsregeling de
rechten van deeltijdwerkenden in verband met ATV zijn bevroren.
Deeltijdwerkenden die van de nieuwe regeling willen profiteren kunnen daarvoor
kiezen. Het uurloon is voor vol- en deeltijdwerkenden gelijk. Het is
namelijk naar rato afgeleid van het uurloon bij 38 uur en gebaseerd op het
aantal reel gewerkte uren

Daarbij komt dat de urenberekening per maand door afrondingsverschillen
voor sommige deeltijdwerkenden gunstiger uitpakt dan voor voltijdwerkenden,
hetgeen er bijvoorbeeld op neerkomt dat iemand die 20 uur per week werkt en —
door ATV – effectief 19 uur werkt, 4,8 uur extra salaris per jaar ontvangt ten
opzichte van een voltijdwerkende

9. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE TEN OPZICHTE VAN DE 13E ATV- DAG

9.1 In geding is de vraag of de wederpartij met de toekenning van een
13e ATV-dag aan voltijdwerkenden, een doorberekening in het uurloon van de 13e
ATV-dag aan deeltijdwerkenden, maar het niet naar rato in tijd doorberekenen
van de 13e ATV-dag aan deeltijdwerkenden die voor ATV in tijd hebben gekozen,
in strijd handelt met de WGB respectievelijk art. 1637ij BW

Hoewel de vraag van verzoeker oorspronkelijk ruimer was geformuleerd, is
tijdens het onderzoek gebleken dat haar verzoek zich met name op deze vraag
richt

Door aan een categorie deeltijdwerkenden de extra ATV-dag naar rato niet
toe te kennen zou de wederpartij wellicht indirect onderscheid naar geslacht
maken

De eerste vraag die opkomt is of deze regeling in het nadeel is van
deeltijdwerkenden

De wederpartij stelt dat afrondingsverschillen bij de salarisberekening
er in de praktijk toe leiden dat deeltijdwerkenden extra salaris ontvangen,
hetgeen op zou wegen tegen de gederfde ATV-uren

De manier waarop de afronding uitpakt is echter niet afhankelijk van de
vraag of men in deeltijd dan wel in voltijd werkt, en of men voor ATV in tijd
dan wel in loon heeft gekozen. De uitkomst van het afronden hangt af van
een toevallige rekensom die verschilt afhankelijk van het aantal uren dat de
deeltijdwerkende werkt. De wederpartij heeft slechts het toevallig gunstige
voorbeeld van degene die 20 uur werkt aangedragen. Bij een andere werkweek
ontstaat een andere uitkomst met een andere afronding. Deze kan positief,
maar ook negatief zijn. De positieve uitkomst is niet voorbehouden aan het
deeltijdwerken

De Commissie concludeert dan ook dat er inderdaad een nadeel optreedt
voor deeltijdwerkenden die onder de oude regeling voor ATV in tijd hebben
gekozen; zij krijgen de 13e ATV-dag niet naar rato in tijd doorberekend

Dat de overgangsregeling in art. 46 behoud van rechten voor deze groep
garandeert, staat een uitbreiding van rechten niet in de weg

9.2 Voor de vraag of een nadeel voor deeltijdwerkenden in het bedrijf
van de wederpartij neerkomt op indirect onderscheid naar geslacht zij verwezen
naar hetgeen de Commissie onder paragraaf 6 heeft opgemerkt; dit is inderdaad
het geval

Van de mogelijkheid het onderscheid weg te nemen door het aandragen van
een objectieve rechtvaardigingsgrond heeft de wederpartij geen gebruik
gemaakt

10. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

Met betrekking tot de overwerktoeslag:

de Commissie spreekt als haar oordeel uit dat PTT Nederland N.V. op
grond van de geldende CAO indirect onderscheid maakt jegens vrouwelijke
werknemers in haar bedrijf en daarmee in strijd handelt met art. 1637ij BW

Met betrekking tot de naar rato doorberekening van de 13e ATV-dag aan
deeltijdwerkenden die vr 1989 gekozen hebben voor een toekenning van ATV in
tijd:

de Commissie spreekt als haar oordeel uit dat PTT Nederland N.V. op
grond van de geldende regelingen indirect onderscheid maakt jegens vrouwelijke
werknemers in haar bedrijf en daarmee in strijd handelt met art. 1637ij BW

Rechters

Mr C.H.S. Evenhuis, voorzitter, drs C.M. Sjerps, secretaris