Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 1 maart 1990

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Vordering tot vergoeding van de door geintimeerde als gevolg van
verkrachting door appellant geleden materiele schade van ƒ 3.000,= is
door de Rechtbank toegewezen en door het Hof bekrachtigd. De schade
bestaat uit inkomensderving omdat geintimeerde als gevolg van de
verkrachting pas na aanzienlijke vertraging aan het arbeidsproces kon
deelnemen.
De rechtbank heeft ƒ 10.000,= immateriele schadevergoeding toegewezen
omdat de verkrachting, geintimeerde was destijds 16 jaar, tot een
langdurig psychische nasleep heeft geleid. Het Hof bekrachtigt het
vonnis van de rechtbank.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep.

1.1. Appellant is bij dagvaarding van 28 juni 1989 in hoger beroep
gekomen van een vonnis, op 29 maart 1989 door de rechtbank te Utrecht
onder rolnummer 221/88 gewezen tussen geintimeerde als eiseres en
appellant en F. als gedaagden.

Appellant heeft gevorderd dat het Hof dat vonnis zal vernietigen en,
opnieuw rechtdoende, de vordering van geintimeerde alsnog af zal wijzen,
met veroordeling van geintimeerde in de kosten van beide instanties.

1.2. Bij memorie heeft appellant grieven tegen dat vonnis ontwikkeld,
bewijs aangeboden van zijn stellingen en geconcludeerd overeenkomstig de
appeldagvaarding.

1.3. Bij memorie van antwoord -met een productie- heeft geintimeerde de
grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis
waarvan beroep, met veroordeling van appellant in -naar het Hof
begrijpt- de kosten van het hoger beroep.

1.4. Vervolgens hebben partijen de gedingstukken van beide instanties
-waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt- aan het Hof overgelegd voor
arrest.

2. De grieven.

De grieven betreffen -zakelijk samengevat- de hoogte van de door de
rechtbank toegewezen vergoeding voor materiele en immateriele schade,
door geintimeerde als gevolg van de verkrachting geleden. Appellant
betwist dat er causaal verband bestaat tussen de verkrachting en de
gestelde inkomensderving wegens het pas een jaar later afmaken van de
MAVO-opleiding door geintimeerde. Appellant wijst in dat verband op de
arbeidsmarkt en de geringe kansen voor meisjes met een MAVO-diploma om
werk te vinden. Appellant stelt voorts dat de begeleiding die
geintimeerde na de verkrachting heeft ontvangen voor haar gratis was en
dat eigen bijdragen niet te haren laste zijn gekomen, terwijl zij
daarnaast recht had op kosteloze rechtsbijstand. Tenslotte acht
appellant het door de rechtbank toegewezen bedrag van ƒ 10.000,= wegens
immateriele schade te hoog.

3. De feiten.

In het vonnis warvan beroep heeft de rechtbank in rechtsoverweging 1 een
aantal tussen partijen vaststaande feiten opgesomd. Die vaststelling is
in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het Hof van de daar vermelde
feiten uitgaat.

Bij memorie van grieven heeft appellant voorts doen zeggen dat hij de
civielrechtelijke onrechtmatigheid van zijn optreden jegens geintimeerde
niet langer betwist, zodat ook dit voor het Hof een vaststaand gegeven
is.

4. Beoordeling van het hoger beroep.

4.1. Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vergoeding van
de door geintimeerde als gevolg van de verkrachting geleden materiele
schade ex aequo et bono vastgesteld op het door geintimeerde gevorderde
bedrag van ƒ 3.000,=, tot welk bedrag zij haar vordering wat betreft de
materiele schade heeft beperkt.

4.2. Het Hof onderschrijft dit oordeel. Geintimeerde heeft voldoende
aangetoond dat zij als gevolg van de verkrachting haar MAVO-opleiding in
1986 niet heeft kunnen afmaken, het schooljaar heeft moeten overdoen en
toen geen inkomsten heeft genoten, alsmede dat zij eerst daarna aan het
arbeidsproces kon gaan deelnemen, hetgeen blijkens de door appellant
niet -althans onvoldoende- bestreden stellingen van de inleidende
dagvaarding van 12 januari 1988 niet lang na het alsnog behalen van het
MAVO-diploma moet zijn gelukt. Gelet op deze gang van zaken staat naar
’s Hofs oordeel genoegzaam vast dat geintimeerde als gevolg van de
verkrachting pas na aanzienlijke vertraging aan het werk kon gaan en
deswege inkomsten heeft gederfd.

4.3. Vaststaat voorts dat geintimeerde als gevolg van de verkrachting
intensieve begeleiding van diverse deskundigen behoefde, welke
begeleiding enkele jaren heeft voortgeduurd.

Appellant heeft niet, althans niet voldoende betwist dat geintimeerde
hiervoor, naar zij stelt, extra kosten, waaronder reiskosten, heeft
moeten maken die niet werden vergoed, hetgeen meebrengt dat de rechtbank
terecht heeft geoordeeld dat die kosten voor vergoeding in aanmerking
komen. Geintimeerde heeft bij memorie van antwoord in dat verband nog
overgelegd een aan haar gerichte declaratie van de stichting
psychotherapeutische hulpverlening te Utrecht tot een bedrag van ƒ
1.824,= terzake therapie-uren in de periode 31 augustus 1987 tot 8 juli
1988.

4.4. Nu tenslotte nog als onbetwist vaststaat dat geintimeerde in de
strafzaak vanaf het eerste verhoor bij de rechter-commissaris tot en met
de behandeling van de zaak in hoger beroep rechtsbijstand heeft genoten
waarvan niet is gebleken dat de koten daarvan in het kader van een
toevoeging konden worden vergoed, heeft de rechtbank terecht beslist dat
voor alle hierboven genoemde kosten tezamen een vergoeding van ƒ 3.000,=
als redelijk en billijk valt aan te merken.

4.5. Ten aanzien van het toegewezen bedrag aan smartegeld ad ƒ 10.000,=
overweegt het Hof dat het hier gaat om verkrachting door appellant en
zijn mededader van een meisje dat destijds 16 jaar was en voor zijn
aandeel waarin appellant bij onherroepelijk geworden arrest van dit Hof
tot een gevangenisstraf van 15 maanden werd veroordeeld. Naast de
omstandigheid dat geintimeerde als gevolg van de verkrachting een heel
schooljaar heeft moeten overdoen blijkt uit de stukken waaronder
rapportage van de maatschappelijk werkster T. van Uitert dat de
verkrachting voor geintimeerde tot een langdurige psychische nasleep
heeft geleid. Dit alles in aanmerking genomen acht het Hof met de
rechtbank een vergoeding van ƒ 10.000,= wegens immateriele schade
gerechtvaardigd.

4.6. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en het vonnis waarvan
beroep moet worden bekrachtigd. Het Hof merkt nog op dat, nu appellant
en zijn medegedaagde F. bij het vonnis waarvan beroep ieder voor het
geheel tot betaling werden veroordeeld, appellant -betalende- desgewenst
regres op F. voor diens deel zal kunnen nemen.

4.7. Appellant dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van het hoger beroep te worden verwezen.

5. Beslissing.

Het Hof:

-bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

-verwijst appellant in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van
geintimeerde begroot op ƒ 1.300,=, op de voet van artikel 57b Rv te
betalen aan de griffier van het Hof.

Rechters

mrs. Walkate, Bockwinkel, Luijken