Instantie: Centrale Raad van Beroep, 28 februari 1990

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Klaagster heeft drie jaar samengewoond met haar partner. Op 4
september 1987 zijn klaagster en haar partner in ondertrouw gegaan. Op 27
september 1987, vier dagen voor het huwelijk, overlijdt de partner ten gevolge
van een auto-ongeval. De zoon van de partner had een huwelijk op een eerdere
datum tegengehouden. De Raad van Beroep te Amsterdam heeft het beroep
gegrond verklaard (Rechtspraak Nemesis 1989, nr 47). De Centrale Raad van
Beroep vernietigt deze uitspraak, aangezien volgens de Raad geen sprake is van
verboden onderscheid in de zin van art. 26 BuPo-Verdrag

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Onder dagtekening 15 december 1987 is namens eiser aan gedaagde kennis
gegeven van de beslissing dat gedaagde op grond van het overlijden van N.C. B.
geen recht heeft op een weduwenpensioen of een tijdelijke weduwenuitkering
krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: AWW)

Ingevolge artikel XXVII, tweede lid, van de Wet van 26 november 1987,
Stb. 533, houdende samenvoeging van de Raden van Arbeid en de Sociale
Verzekeringsbank tot een organisatie, worden na hettijdstip van
inwerkingtreding van deze wet (1 april 1988) wettelijke procedures en
rechtsgedingen waarbij een Raad van Arbeid is betrokken, voortgezet door of
tegen de Sociale Verzekeringsbank

De Raad van Beroep te Haarlem heeft bij uitspraak van 16 februari 1989
het door gedaagde tegen deze beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard,
de bestreden beslissing vernietigd en verstaan dat eiser een nadere beslissing
neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen

Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. In het
beroepschrift met bijlagen zijn de gronden van het hoger beroep uiteengezet
Het beroepschrift is in fotocopie aan deze uitspraak gehecht

Bij schrijven van 19 juli 1989, met bijlage, heeft mr. L.J.L. H., advoc
aat te Haarlem, namens gedaagde een reactie op het beroepschrift gegeven

Desgevraagd heeft eiser hierop bij brief van 3 januari 1990 gereageerd

Het geding is -gevoegd met de bij de Raad onder de nummers AWW 1989/7 en
AWW 1989/25 geregistreerde gedingen tussen respectievelijk H.F. en E.S.G. als
eiseressen en het bestuur der Sociale Verzekeringsbank als gedaagde- behandeld
ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 17 januari 1990, waar voor eiser
is verschenen mr. A. de L., werkzaam bij het districtskantoor Alkmaar van de
Sociale Verzekeringsbank. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan
door mr. L.J.L.H. voornoemd als haar raadsman

II. Motivering

De Raad gaat aan de hand van de gedingstukken uit van de feiten die in
rubriek 3 — waar thans gedaagde als klaagster is aangeduid — van de
aangevallen uitspraak als volgt zijn weergegeven:

‘Klaagster is op 1 oktober 1984 samen gaan wonen met N

Klaagsters zoon R., geboren 3 mei 1979, en de zoon van klaagsters
partner B., geboren 5 november 1973, woonden met ingang van voornoemde datum
ook op hetzelfde adres als klaagster en haar partner. De woning was
eigendom van klaagster. In mei 1986 hebben klaagster en haar partner elkaar
bij testament over en weer tot erfgenaam benoemd. Op 4 september 1987
hebben klaagster en haar partner aangifte gedaan bij de Burgerlijke Stand van
hun voornemen om met elkaar een huwelijk aan te gaan. Het huwelijk zou
plaatsvinden op 1 oktober 1987
..TE1:p 13 september 1987 hebben klaagster en haar partner een ongeval gehad
Aan de gevolgen van dit ongeval is klaagsters partner op 27 september
1987 overleden

Klaagster heeft in verband met zijn overlijden verweerder op 1 december
1987 verzocht in aanmerking te worden gebracht voor een weduwenpensioen of
tijdelijke weduwenuitkering. Bij beslissing van 15 december 1987 heeft
verweerder klaagster een weduwenpensioen of tijdelijke weduwenuitkering
geweigerd. Hierbij is overwogen dat klaagster geen rechten kan ontlenen aan
de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) aangezien zij niet gehuwd is geweest
met haar partner

Klaagster is tegen deze beslissing in beroep gegaan, stellende dat zij
gelijk gesteld dient te worden met een vrouw die gehuwd is geweest, gelet op
de omstandigheden dat zij met haar partner drie jaren heeft samengewoond,
samen reeds in ondertrouw waren en dat de zoon van haar partner een huwelijk
op eerdere datum heeft tegengehouden. ‘

Eisers afwijzende beslissing berust op de grond dat gedaagde niet kan wo
rden beschouwd als weduwe in de zin van de AWW, aangezien zij niet gehuwd was
met N

De eerste rechter heeft in de aangevallen uitspraak overwogen, dat de
positie van de gehuwde gelijkgesteld moet worden aan die van de duurzaam
samenwonende ongehuwde en dat waar art. 8 van de AWW tussen beide posities een
onderscheid maakte, sprake is van ongelijke behandeling en daarmee van directe
discriminatie naar status als bedoeld in art. 26 van het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten van 19 december 1966, voor
Nederland goedgekeurd bij de Wet van 24 november 1978, Stb. 624, en van kracht
geworden op 11 maart 1979 (hierna: IVBPR). De eerste rechter is tot de
conclusie gekomen dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven en dat
gedaagde aanspraak heeft op pensioen of uitkering overeenkomstig de aanspraak
die een weduwe onder gelijke omstandigheden op grond van de AWW heeft

Eiser heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderscheid tussen gehuwd
en ongehuwd samenwonenden geen ingelijke behandeling van gelijke gevallen is
en dat het onderscheid bovendien op objectieve en redelijke gronden kan worden
gerechtvaardigd

Gedaagdes gemachtigde heeft bij brief van 19 juli 1979 met bijlage onder
verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 mei 1979, WWV 1987/50 (zoals
weergegeven in NJB 1989, 15 juli 1989, afl. 26, pag. 981 e.v.) betoogd dat de
bestreden beslissing in strijd is met art. 265 van het IVBPR

De Raad overweegt het volgende

Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde ingevolge de bepalingen
van de nationale wetgeving geen recht heeft op weduwenpensioen of tijdelijke
weduwenuitkering in de zin van de AWW, aangezien zij niet met de overledene
gehuwd is geweest

Ingevolge de artt. 8 en 13 van de AWW komt immers slechts aan de weduwe
van een verzekerde in verband met het overlijden van haar (verzekerde)
echtgenoot recht op weduwenpensioen of tijdelijke weduwenuitkering toe

Dit geding spitst zich toe op de vraag of een ongelijk rechtsregime voor
ongehuwd samenwonenden in vergelijking met gehuwden een verboden onderscheid
in de zin van art. 26 van het IVBPR inhoudt

Gelijk het Comite voor de rechten van de mens, bedoeld in art. 28 e.v.
van het IVBPR, als zijn oordeel heeft uitgesproken (beslissing van 9 april
1987, nr. 180/1984, in de zaak Danning, gepubliceerd in RSV 1988 nr. 201)
heeft de Raad in enige uitspraken van 28 september 1989 over medeverzekering
krachtens de Ziekenfondswet overwogen (onder andere in ZFW 1988/5) dat een
ongelijk rechtsregime voor ongehuwd samenwonenden in vergelijking met gehuwd
samenwonenden daar geen (verboden) discriminatie in de zin van art. 26 van het
IVBPR inhoudt

In aansluiting hierop is de Raad, gegeven de huidige stand van de
maatschappelijke ontwikkelingen en de rechtsontwikkeling geprojecteerd op een
materie als deze, van oordeel dat de in de AWW vervatte beperking tot de
weduwe waar het gaat om aan die wet te ontlenen aanspraken na het overlijden
van de verzekerde echtgenoot (nog) geen in art. 26 IVBPR verboden onderscheid
ten opzichte van de ongehuwd samenwonende inhoudt. Zoals de Nederlandse
Regering in genoemde zaak Danning heeft uiteengezet (zie voornoemde publicatie
in RSV op pag. 589, onder par. 8.4), worden op diverse terreinen van de
Nederlandse wetgeving, onder andere in het personen- en familierecht, erfrecht
en het huwelijksgoederenrecht, gehuwden anders behandeld dan niet- gehuwden
Ook in de AWW heeft de wetgever een dergelijke keuze – – ten gunste van
de gehuwden — gemaakt. Naar het oordeel van de Raad is er onvoldoende
reden om aan te nemen dat de maatschappelijke omstandighedden en de
rechtsopvattingen op het gebied van huwelijk en samenwonen op het tijdstip in
dit geding van belang in zodanige mate verandering hebben ondergaan dat
evenbedoelde beperking in strijd met art. 26 IVBPR moet worden geacht. Dat
de wetgever in het kader van de recente stelselherziening sociale zekerheid de
gelijkstelling tussen gehuwden en niet-gehuwden die duurzaam een gezamenlijke
huishouding voeren (tenzij het personen betreft tussen wie bloedverwantschap
in de eerste of tweede graag bestaat) ingaande 1 januari 1987 in diverse
sociale-verzekeringswetten inmiddels tot norm heeft verheven, brengt naar het
oordeel van de Raad nog niet zonder meer met zich mede dat de binnen de AWW
gehandhaafde beperking aan de weduwe een verboden onderscheid in de zin van
art. 26 IVBPR inhoudt. Zoals eiser in zijn beroepschrift heeft aangevoerd,
staat het de Regering vrij om ook waar geen sprake is van (verboden)
discriminatie te streven naar gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwden

Op grond van het vorenstaande beantwoordt de Raad de in dit geding te
beantwoorden vraag ontkennend

Dit voert de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te
worden vernietigd

Beslist wordt daarom als volgt

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep, Rechtdoende in naam der Koningin,

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond

Rechters

Mr J.H. van der Veen, voorzitter; mr B.J. van der Net en mr G.P.A.M.Garvelink-Jonkers, leden