Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 14 februari 1990

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Inmiddels is algemeen aanvaard dat de reden waarom in 1980 een uitkering
krachtens de WWV aan gehuwde vrouwen werd onthouden, discriminerend en dus in
strijd met het recht is. Doordat dit inzicht slechts langzaam is
doorgedrongen, bestaat er voor vele vrouwen geen mogelijkheid meer hun eenmaal
ontkende aanspraken alsnog geldend te maken. De komende wetgeving voorziet
slechts in een deel van de oude gevallen in een oplossing (zie voor een
overzicht Nemesis 1990, nr. 6, pag. 296 ev.). Ook in casu beslist de
rechtbank dat de vordering van eiseres is verjaard. Zie over de zaak Broeks
verder Nemesis 1986, nr 1 pag. 22 ev., Nemesis 1987, nr 5 pag. 308 ev en pag.
333 ev en Nemesis 1987, nr 6 pag. 381 ev

Volledige tekst

1. De procedure

De Rechtbank heeft kennis genomen van de stukken van het geding, te
weten:

– het exploit van dagvaarding van 20 september 1988,

– de zakelijk met de dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis,

– de conclusie van antwoord,

– de conclusie van repliek, tevens akte tot wijziging van eis met twee
produkties,

– de conclusie van dupliek

1.2 Partijen hebben vonnis gevraagd onder overlegging van hun
procesdossiers, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden beschouwd

2. De feiten

2.1 Op 26 maart 1980 hebben Burgemeester en Wethouders van de gemeente
Arnhem het verzoek van Broeks om een uitkering ingevolge de Wet
Werkloosheidsvoorziening (WWV) afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid,
onder 1 van die Wet

2.2 Het tegen die beslissing ingediende bezwaarschrift is op 21 augustus
1980 ongegrond verklaard

2.3 Tegen laatstgenoemde beslissing heeft Broeks beroep ingesteld bij de
Raad van Beroep te Arnhem, die het beroep op 4 december 1981 ongegrond heeft
verklaard

2.4 Deze beslissing van de Raad van Beroep werd bij uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep van 1 november 1983 bevestigd

2.5 Op 1 juni 1984 heeft Broeks een klacht ingediend bij de Commissie
voor de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties

2.6 Op 16 april 1987 heeft de Commissie als haar oordeel uitgesproken,
dat art. 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (BuPo-Verdrag) van toepassing is op het terrein van de sociale
zekerheidsrechten en dat artikel 13, eerste lid, onder 1, van de WWV een
onredelijk onderscheid maakt tussen gehuwde en ongehuwde vrouwen, hetgeen als
discriminatie moet worden aangemerkt in de zin van art. 26 van het
BuPo-Verdrag

3. De vordering en het verweer

3.1 Broeks vordert na wijziging van eis:

– veroordeling van de Staat tot betaling aan haar van ƒ 51.774,41, met
rente;

– verklaring voor recht, dat artikel 13, eerste lid, onder 1, van de
WWV vanaf maart 1979 in strijd is met het BuPo-Verdrag;

– veroordeling van de Staat in de kosten van het geding

3.2 Broeks baseert deze vordering op het volgende:

De Staat heeft jegens haar onrechtmatig gehandeld door het handhaven van
een met artikel 26 van het BuPo-Verdrag strijdige wettelijke bepaling,
namelijk art. 13, eerste lid, sub 1, WWV. Als gevolg daarvan heeft de
gemeente Arnhem een aanvraag van Broeks om een WWV-uitkering afgewezen, welke
beslissing uiteindelijk door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. Deze
beslissing was volgens Broeks onjuist en de Staat dient voor de daaruit
voortvloeiende schade aansprakelijk te kunnen worden gesteld

De schade die Broeks heeft geleden bestaat uit het niet ontvangen van
een WWV-uitkering gedurende twee jaar

3.3 De Staat weerspreekt de vorderingen van Broeks gemotiveerd

4. Beoordeling

4.1 Als verststrekkend verweer doet de Staat ten aanzien van de pretense
geldvordering een beroep op verjaring

Dit beroep slaagt

4.2 Volgens Broeks heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door met
artikel 26 BuPo-Verdrag strijdige wetgeving, in casu artikel 13 lid 1 sub 1
WWV, vanaf 1 maart 1979 te handhaven

4.3 Op grond hiervan vordert Broeks als schadevergoeding de som van de
WWV-uitkeringen gedurende twee jaren na beeindiging van haar WW-uitkering (f
51.774,41) waarop zij stelt recht te hebben. De geldvordering is dus
kennelijk gebaseerd op onrechtmatig handelen van de Staat gedurende bedoelde
periode van twee jaren

4.4 Blijkens de overgelegde Toekenningsbeslissing kon Broeks voor het
laatst aanspraak op een WW-uitkering maken op 28 september 1979

De tweejaars-periode liep dus van 29 september 1979 tot en met 28
september 1981. Dan is ook de pretense vordering van Broeks uiterlijk op 29
september 1981 opvorderbaar geworden, en vervolgens op 31 december 1986
verjaard

Niet gesteld of gebleken is dat de verjaring is geschorst of gestuit

4.5 Broeks heeft nog wel aangevoerd dat de afwijzing van haar
WWV-uitkering pas onherroepelijk werd op 1 november 1983 toen de Centrale Raad
van Beroep in laatste instantie die beslissing bevestigde, en dat derhalve
voor 1 november 1983 niet sprake was van een opvorderbare rechtsvordering,
maar dit betoog faalt

De vordering van Broeks is immers uitdrukkelijk niet gebaseerd op de
(onrechtmatige?) (door de Centrale Raad van Beroep bevestigde) afwijzing van
haar WWV-uitkering (zulk een vordering zou in het licht van HR 3-11-1971, NJ
1972-137, ook weinig kans van slagen hebben), maar op onrechtmatig handelen
van de Staat vanaf maart 1979 (zie ook petitum sub 2). De geldvordering als
gevolg van dat handelen is dan ook niet pas op 1 november 1983 ontstaan en
opvorderbaar geworden, maar uiterlijk 29 september 1981

4.6 Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde schadevergoeding
afgewezen dient te worden. Hetzelfde geldt voor de gevorderde verklaring
voor recht, nu Broeks niet aangeeft welk belang zij bij die verklaring heeft
naast de gevorderde schadevergoeding. Broeks zal, als de in het ongelijk
gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding

Beslissing:

De Rechtbank:

– wijst de vordering van Broeks af;

– veroordeelt Broeks in de kosten van de procedure, tot op deze
uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op f.1.350,–

Rechters

Mrs. J.A.J.M. van Goethem, M.A. Kamp en M.A.E. de Jong-Overtoom