Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 januari 1990

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De Hoge Raad heeft (…) een beslissing genomen in de Utrechtse zaak van
de donor, die een omgangsregeling vroeg met het kind dat met zijn zaad was
verwekt. De Hoge Raad heeft de beslissing van het Gerechtshof Amsterdam
d.d. 17 – 4 – 1989 bevestigd, die de donor niet-ontvankelijk heeft verklaard
in zijn verzoek. Naar het oordeel van de Hoge Raad is het enkele feit van
biologisch vaderschap onvoldoende om van ‘gezinsleven’ te kunnen spreken
tussen een kind en de man die niet met de moeder is gehuwd. Het bestaan van
gezinsleven is voorwaarde voor de ontvankelijkheid van een verzoek aan de
rechter om een omgangsregeling te treffen. Om van gezinsleven te kunnen
spreken zijn naast dat biologisch vaderschap bijkomende omstandigheden
vereist, aldus de Hoge Raad. Het is aannemelijk dat de Hoge Raad met name
denkt aan voldoende feitelijke contact en/of verzorging. Nu de donor naast
zijn biologische vaderschap slechts een summier contact heeft gehad met het
kind, heeft hij daarmee geen gezinsleven

Bovenstaande redenering gaat niet op voor kinderen die geboren zijn uit
een huwelijk of een relatie van een man en een vrouw die op een lijn staat met
een huwelijk. Zo’n kind heeft door het enkele feit van de geboorte
gezinsleven met de vader (en uiteraard met de moeder). De ‘bijkomende
omstandigheden’gaan in dat geval op in het feit van het wettige huwelijk of de
daarmee vergelijkbare relatie. De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar
een eerdere beslissing van 10 november 1989. Daarin komt de Hoge Raad terug
op zijn eerdere standpunt dat biologisch vaderschap op zich al voldoende was
voor gezinsleven. Die eerdere jurisprudentie leidde tot een omstreden
uitbreiding van de personen die de rechter kunnen vragen een omgangsregeling
vast te stellen. Het standpunt van de Hoge Raad is dat zolang er tussen de
man die het zaad leverde en het kind geen regelmatige, intensieve contacten
worden onderhouden, zij geen interventie in hun priveleven hoeven te vrezen

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 30 juni 1988 gedateerd verzoekschrift heeft verzoeker tot
cassatie – verder te noemen X. – zich gewend tot de Kinderrechter in de
arrondissementsrechtbank te Utrecht met verzoek een zodanige omgangsregeling
te treffen tussen hem en R. geboren te Utrecht op 30 juli 1987 als natuurlijk
kind van verweerster sub 1, verder: Y., voornoemd, dat hij het kind een
weekend per maand van zaterdagochtend tot zondagavond bij zich zal mogen
houden

Nadat Y. en verweerster sub 2, verder: Z., tegen het verzoek verweer
hadden gevoerd, heeft de Kinderrechter bij tussenbeschikking van 8 november
1988 X. ontvankelijk in zijn verzoek verklaard en een verdere behandeling
bepaald. Bij beschikking van 14 december heeft de Kinderrechter het verzoek
van X. afgewezen

Tegen de beschikking van 8 november 1988 en de eindbeschikking van 14
december 1988 hebben Y. en Z. en tegen de eindbeschikking heeft X. hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam

Bij beschikking van 17 april 1989 heeft het Hof de beschikking van de
Kinderrechter van 8 november 1988, voor zover aan zijn oordeel onderworpen,
vernietigd, X. alsnog niet ontvankelijk verklaard in zijn inleidend verzoek
en voorts de beschikking van 14 december 1988 vernietigd. De beschikkingen
van de Kinderrechter en van het Hof zijn aan deze beschikking gehecht

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft X. beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
X. heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep

3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie moet van het volgende
worden uitgegaan:

Y. en Z. hebben een lesbische relatie met elkaar. Nadat zij te kennen
hadden gegeven graag een kind te willen, is in overleg met X. besloten dat
laatstgenoemde sperma ter beschikking zou stellen. In november 1986 vond
kunstmatige inseminatie plaats van Y. met zaad van X.. Vervolgens is op
30juli 1987 R. geboren. Bij beschikking van de Kantonrechter te Utrecht van
27 augustus 1987 is Z. benoemd tot toeziend voogdes over R.; Y. is van
rechtswege voogdes. X. is vanaf de geboorte diverse keren als oppas van R.
opgetreden en legde ook overigens regelmatige bezoeken af aan Y. en Z. en aan
R. Y. en Z. hebben hun contacten met X. medio april 1988 verbroken. Zij
hebben sedertdien geweigerd feitelijk contact tussen X. en R. toe te staan

3.2. Het Hof heeft X. niet-ontvankelijk verklaard in zijn inleidend
verzoek, daartoe overwegende dat de door hem gestelde en door Y. en Z. ten
dele betwiste, feitelijke contacten tussen hem en R. een dermate summier
karakter hebben gehad, dat op grond van die contacten – ook in combinatie
bezien met zijn donorschap – niet gezegd kan worden dat hij in een zo nauwe
persoonlijke betrekking met R. staat of heeft gestaan dat hij gezinsleven in
de zin van art. 8 EVRM met haar heeft gehad, hoewel hij zulks wellicht
gevoelsmatig anders beleeft

3.3 Aan onderdeel 1, in al zijn subonderdelen, en subonderdeel 2a van
het middel ligt de stelling ten grondslag dat tussen de biologische vader en
het kind steeds – en derhalve ongeacht de feitelijke contacten – een als “vie
familiale/family life” aan te merken betrekking bestaat. Die stelling is
onjuist. Om een betrekking tussen de biologische vader en het kind als “vie
familiale/family life” aan te merken, zijn nog bijkomende omstandigheden
vereist en derhalve is het enkele biologische vaderschap daartoe niet
voldoende (HR 10 november 1989, RvdW 1989, 248). Dit geldt ook voor het
biologische vaderschap dat op donorschap berust

Onderdeel 1 en subonderdeel 2a falen derhalve

3.4 Ook subonderdeel 2b is vergeefs voorgesteld. Het Hof heeft bij de
beoordeling van de vraag of tussen X. en R. een betrekking is ontstaan die
als “vie familiale/family life” is aan te merken, de gestelde feitelijke
contacten tussen hen als bijkomende omstandigheden betrokken. Het Hof heeft
daarbij die contacten evenwel van een te summier karakter geoordeeld om in
combinatie met het donorschap tot “vie familiale/family life” te besluiten.
Dit oordeel berust op een waardering van feitelijke omstandigheden, die aan
de feitenrechter is overgelaten en die niet blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting

3.5 Subonderdeel 2c kan evenmin tot cassatie-leiden. Het Hof heeft tot
uitgangspunt genomen het in de tussenbeschikking van 8 november 1980 gegeven
oordeel van de Kinderrechter “dat door donorschap geen gezinsleven als
bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM onstaat”. Uit het voorgaande blijkt
dat dat oordeel juist is. X. heeft derhalve geen belang bij zijn klacht dat
het Hof dat uitgangspunt zelfstandig had dienen te onderzoeken, ook al heeft
hij niet tegen die tussenbeschikking geappelleerd

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep

Rechters