Instantie: Raad van Beroep Haarlem, 5 januari 1990

Instantie

Raad van Beroep Haarlem

Samenvatting


De bedrijfsvereniging heeft het verzoek van klaagster om toekenning van
een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen omdat klaagster in het jaar voor
het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen inkomen uit arbeid van
tenminste ƒ 4.403,53 heeft verdiend en zij ook niet valt onder de
uitzonderingen die de AAW maakt

De Raad stelt zich de vraag of de inkomenseis terecht is gehanteerd
Door klaagsters gemachtigde is niet aannemelijk gemaakt dat de
inkomenseis in het bijzonder ten nadele van (gehuwde)vrouwen zou werken

Doel van de AAW is het opvangen van inkomensderving. Dit heeft tot
gevolg dat onder andere (gehuwde)vrouwen die niet aan het arbeidsproces
deelnamen, verstoken blijven van een AAW-uitkering. Klaagster, die een
RWW-uitkering genoot, wordt geacht niet aan de inkomenseis te voldoen. De
Raad is van mening dat dit doel en deze opzet van de AAW alleszins als een
objectieve en redelijke grond voor (mogelijk) indirect onderscheid tussen
mannen en (gehuwde) vrouwen aan te merken valt

Het beroep wordt ongegrond verklaard

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder d.d. 14 september 1988

Kenmerk: aaw/wao/reg.nr. 02-762.17.10.47.0

2. Terechtzitting

datum: 13 december 1989

Klaagster in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Boot, voornoemd

Verweerder verschenen bij gemachtigde mr. J.P.M. Tijm, beambte
beroepszake in dienst van verweerders administratie

3. Feiten welke de Raad als vaststaande aanneemt

Klaagster heeft verweerder op 30 april 1988 verzocht om een
arbeidsongeschiktheidsuitkering. Klaagster stelt sedert juli 1987 geheel
arbeidsongeschikt te zijn

Bij de bestreden beslissing heeft verweerder afwijzend beslist aangezien
klaagster in het jaar voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen
inkomen uit arbeid (of een daarmee gelijk te stellen inkomen, in de vorm van
een uitkering) van tenminste ƒ 4.403,52 heeft verdiend en zij ook niet valt
onder de uitzonderingen, die de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)
maakt

Namens klaagster is tegen deze beslissing beroep ingesteld en aangevoerd
dat het wettelijk vereiste van de inkomenseis niet gebillijkt kan worden en
in strijd is met de derde Europese richtlijn en internationale verdragen
waaraan Nederland gebonden is

De zaak is naar de zitting verwezen

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken alsmede het verhandelde ter terechtzitting

5. Motivering

De bestreden beslissing stoelt uitsluitend op de zogenaamde inkomenseis,
waaraan klaagster niet voldeed. In geding is de vraag of de inkomenseis door
verweerder terecht is gehanteerd. Het volgende is van belang

Art. 6 AAW bevat de zogenaamde inkomenseis, die voor iedere verzekerde,
ongeacht geslacht of anderzins, geldt. De vraag of dit wetsvoorschrift te
billijken valt, kan de raad onbeantwoord laten, gelet op art. 11 van de Wet
Algemene Bepalingen dat voorschrijft dat de rechter niet de innerlijke waarde
der wet mag beoordelen. Nu de wetgever een duidelijke keuze heeft gemaakt en
de bedoeling van het voorschrift duidelijk is, kan de rechter dit voorschrift
niet om redenen van billijkheid buiten toepassing laten

Een andere grief tegen de beslissing betreft het Inkomensbesluit AAW,
met name het feit dat klaagster, die een uitkering krachtens de
Rijksgroepregeling Werkloze Werknemers (RWW) genoot, geacht wordt niet aan de
inkomenseis te voldoen. De Raad volstaat met te verwijzen naar de uitspraak
van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 december 1985 (RSV 1985/111),
inhoudende dat Bijstandsuitkeringen niet als “inkomen” in de zin van het
Inkomensbesluit AAW aan te merken zijn.

Voorts is van de zijde van klager gewezen op met Europees en
verdragsrecht strijdige discriminatie, omdat de inkomenseis vrouwen in
meerdere mate zou treffen dan mannen. Naar aanleiding hiervan merkt de raad
het volgende op

Door klaagsters gemachtigde is niet aannemelijk gemaakt dat de
inkomenseis in het bijzonder ten nadele van (gehuwde) vrouwen zou werken;
voorzover de raad bekend, zijn hierover ook geen betrouwbare gegevens
voorhanden

Maar ook indien zou blijken dat zich inderdaad discriminatie voordoet,
kan de raad niet met klaagster meegaan. Ter beoordeling van de
toelaatbaarheid van discriminatie dient te worden gekeken naar het doel van
de regeling

Bij de AAW was dit doel van het begin af aan het opvangen van
inkomensderving waar inkomen uit of in verband met arbeid komt te ontbreken,
een veel voorkomende doelstelling

Deze doelstelling blijkt uit tal van wetsartikelen (artt. 5, 6, 24 ev.,
32 ev. AAW); binnen die doelstelling past ook de in 1979 ingevoerde
inkomenseis. Uiteraard heeft deze wettekst tot gevolg dat onder andere
(gehuwde) vrouwen die niet aan het arbeidsproces deelnamen, verstoken blijven
van een AAW-uitkering. Ook bij klaagster deed zich geen inkomensderving voor
zoals door de regelgever bedoeld

Het lijkt de raad niet voor discussie vatbaar dat, mede gelet op de
huidige maatschappelijke opvattingen en de doelstellingen die aan het moderne
sociale verzekeringsrecht ten grondslag liggen, dit doel en deze opzet van de
AAW alleszins als een objectieve en redelijke grond voor (mogelijk) indirect
onderscheid tussen mannen en (gehuwde) vrouwen aan te merken vallen. Van
ongeoorloofde discriminatie is daarom naar het oordeel van de raad geen sprake.
Het feit dat de regelgever voor enkele groepen een bijzonder regeling heeft
getroffen, kan hieraan niet afdoen. De conclusie moet zijn dat klaagster op
goede gronden, wegens het niet-voldoen aan de wettelijke inkomenseis,
AAW-uitkering is geweigerd

6. Uitspraak

De Raad van Beroep te Haarlem, recht doende in naam der Koningin,
verklaart het beroep ongegrond

Rechters

Mr. M. van Cappellen van Walsum – den Haan als voorzitter, K. Schenk enC. Nieuwkoop als leden en mr. A.H. Knigge – Kanbier als griffier