Instantie: Rechtbank Arnhem, 4 januari 1990

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Verhouding strafrecht-civielrecht

De vader is wegens vleselijke gemeenschap met zijn dochter die de
leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt, veroordeeld tot 8 maanden waarvan 6
maanden voorwaardelijk. Moeder V. is niet vervolgd. De President in kort
geding legde de ouders een verbod op eiseres overlast te bezorgen en zich op
te houden in het centrum van Nijmegen. De dochter vordert een
schadevergoeding van ƒ 100.000,- smartegeld van haar beide ouders

Volledige tekst

De volgende proceshandelingen zijn verricht:

– Conclusie van eis overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding,

– Conclusie van antwoord,

– Conclusie van repliek, waarbij vier produkties zijn overgelegd,

– Conclusie van dupliek,

– Partijen leggen de stukken over voor het wijzen van vonnis

De feiten

1. Eiseres is een dochter van gedaagden sub 1 en 2 hierna te noemen W.
respectievelijk V

Zij is geboren op 15 oktober 1970

2. Op 30 april 1987 heeft eiseres bij de Gemeente politie te Nijmegen
aangifte gedaan dat haar vader haar vanaf haar 15e jaar seksueel had misbruikt
en dat met medeweten van haar moeder. In de daarop volgende dagen zijn
zowel W. als V. daarover herhaaldelijk door de politie verhoord. Het
terzake door de politie opgemaakte proces-verbaal is, voorzover betrekking
hebbende op bovengenoemde aangifte en verklaringen, in dit geding overgelegd

3. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem d.d. 26 april 1988 is W.
veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Na hiertegen door hem ingesteld
hoger beroep heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 4 oktober 1988 W.
veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk;

daarbij heeft het Hof bewezen geacht dat W. in de periode oktober 1985
tot 15 oktober 1986 meermalen opzettelijk vleselijke gemeenschap heeft gehad
met eiseres die toen de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt

4. Ten aanzien van V. heeft het Openbaar Ministerie afgezien van
strafvervolging

5. Blijkens een overgelegde en niet betwiste brief d.d. 21 februari 1989
van de Stichting voor Jeugd en Gezin heeft eiseres van 24 juni 1987 tot 15
oktober 1988 onder toezicht van deze Stichting gestaan. Kort samengevat
houdt deze brief in dat eiseres door de gebeurtenissen met haar vader en de
agressieve houding van beide ouders veel leed heeft ondervonden en nog
ondervindt:

voor de verwerking van de incest ervaringen wordt een therapie
noodzakelijk geacht

6. Bij vonnis van 13 juli 1988 is door de president van deze rechtbank
de ouders onder meer verboden om eiseres overlast te bezorgen en om zich
tussen 16 en 23 juli 1988 op te houden in het centrum van Nijmegen

7. Gedaagden leven van een RWW-uitkering en beschikken niet over enig
vermogen

Het geschil

8. Volgens eiseres is zij in de periode van oktober 1985 tot 25 april
1987 door W. seksueel misbruikt, waarbij zij gedurende een jaar drie vier keer
per week tot geslachtsverkeer met hem werd gedwongen. V. zou het W.
mogelijk hebben gemaakt aldus te handelen; bovendien heeft zij ook zelf
eiseres seksueel misbruikt

Als gevolg van deze handelingen heeft eiseres, naar zij stelt ernstig
leed ondervonden en ernstige psychische schade opgelopen, waarvoor gedaagden
aansprakelijk zijn

Zij vordert terzake van deze immateriele schade veroordeling van
gedaagden tot betaling van de som van ƒ 100.000,- vermeerderd met de
wettelijke rente

9. W. erkent dat hij met eiseres seksueel contact heeft gehad, doch hij
erkent dat daarbij van geweld, van seksueel misbruik en/of van een frequentie
van drie vier maal per week sprake is geweest

V. onkent alle haar verweten handelingen

De beoordeling

10. Hetgeen het Gerechtshof bij arrest van 4 oktober 1988 bewezen heeft
geacht – zie rechtsoverweging 3 – is door gedaagden niet weersproken; daarmee
staan deze feiten vast

11. Eiseres doet haar stellingen voorts steunen op het terzake door de
politie opgemaakte proces-verbaal – zie rechtsoverweging 2; gedaagden hebben
niet betwist, dat hun daarin vastgelegde verklaringen correct zijn
weergegeven

Weliswaar heeft V. er op gewezen dat haar verklaringen onder psychische
druk en onder bedreiging met strafvervolging tot stand zijn gekomen, doch zij
heeft geen enkel feit aangevoerd ter ondersteuning daarvan noch daartoe bewijs
aangeboden; derhalve wordt dit verweer gepasseerd

12. De in het proces-verbaal opgenomen verklaringen van gedaagden die
onderling n met die van eiseres overeenstemmen met betrekking tot de door
eiseres gestelde frequentie van het geslachtsverkeer met W. en terzake van de
betrokkenheid daarbij van V. rechtvaardigen het vermoeden dat eiseres en
gedaagden in ieder geval op deze onderdelen de ware toedracht hebben
weergegeven van wat er zich ook na oktober 1986 tussen hen en eiseres heeft
voorgedaan

Tegen dit vermoeden op deze onderdelen – dus afgezien van de door
eiseres gestelde dwang – heeft W. geen enkel verweer gevoerd; V. heeft
volstaan met een ontkenning van haar aandeel doch zonder daarvoor ook maar
enig feit aan te voeren, laat staan daarvoor bewijs aan te bieden

Derhalve moet er van worden uitgegaan, dat de door eiseres en gedaagden
afgelegde en onderling overeenstemmende verklaringen op de eerder aangegeven
onderdelen de ware toedracht weergeven. Op grond daarvan is in dit geding
komen vast te staan dat W. ook na oktober 1986 geslachtsverkeer – en dat
veelvuldig – met eiseres heeft gehad tot april 1987 en dat V. daar niet alleen
van op de hoogte was en dat mede mogelijk heeft gemaakt, maar dat zij ook zelf
seksueel contact met eiseres heeft gehad

13. Gedaagden beroepen zich er op dat van enige schuld hunnerzijds aan
deze onrechtmatige gedragingen geen sprake is op grond van hun
ontoerekeningsvatbaarheid

Naar geldend recht is het aan de pleger van een onrechtmatige daad om de
afwezigheid van schuld daaraan aan te tonen

V. heeft in dat opzicht in dit geding in het geheel niets aangevoerd; in
haar voor de politie afgelegde verklaringen maakt zij slechts melding van haar
angst voor haar man doch dat kan gezien de ernst van de feiten en de lange
tijdsduur gedurende welke deze zijn begaan haar niet, althans niet volledig
disculperen. W. beroept zich op eerdergenoemd arrest van het Gerechtshof
Arnhem, dat ten aanzien van hem onder meer spreekt van “meer dan gemiddeld
gebrekkige ontwikkeling van geestvermogens”; dit laatste is echter bij
ontbreken van enige straf- of schulduitsluitingsgrond onvoldoende om te
concluderen tot het ontbreken van schuld bij W. Wel kan op grond van het
bovenstaande aan gedaagden slechts in verminderde mate worden toegerekend
hetgeen zij eiseres hebben aangedaan; dat doet niet af aan hun
aansprakelijkheid doch het heeft wel invloed op de hieronder vast te stellen
schadevergoeding

Blijkens de repliek heeft het Hof in eerdergenoemd arrest eveneens
overwogen “dat aan verdachte een vrijheidsstraf van aanmerkelijke duur moet
worden opgelegd, doch de toedracht – in het bijzonder gelet op de houding die
de moeder van het slachtoffer daarbij heeft aangenomen – […] het Hof juist
doet voorkomen een groot deel van die straf voorwaardelijk op te leggen”

Deze overweging is voor de rechtbank mede reden om bij W. en V., gezien
ook hun beider verantwoordelijkheid als ouders, van dezelfde mate van schuld
uit te gaan

14. De aanvankelijke betwisting door gedaagden van de als gevolg van hun
handelen door eiseres geleden psychische schade hebben zij na de bij repliek
overgelegde eerdergenoemde brief van de Stichting van Jeugd en Gezin niet
langer gehandhaafd; van het bestaan van dat leed en die schade – overigens
naar thans wel algemeen bekend is een gevolg van incest – wordt derhalve
uitgegaan

15. Een volgend verweer van gedaagden houdt in dat zij door de
strafvervolging van W. en het hierboven onder rechtsoverweging 6 vermelde
tegen hen gewezen vonnis in Kort geding al zouden zijn gestraft en eiseres
zodoende genoegdoening zou hebben gekregen; wat daarvan zij, het kan geen
enkel beletsel zijn voor eiseres om op de grondslag van ten dele dezelfde
feiten thans een vordering uit onrechtmatige daad tegen gedaagden aan te
spannen

16. Tenslotte volgt dan het laatste verweer van gedaagden, namelijk dat
zij leven van een RWW-uitkering en niet over enig vermogen beschikken. Deze
omstandigheid is door eiseres erkend met de kanttekening dat een eventueel
levenslang afbetalen door de ouders in de juiste verhouding zou staan tot het
voorgevallene dat eiseres een leven lang met zich mee zal moeten dragen

Dit standpunt is alleszins begrijpelijk, doch het kan in de onderhavige
zaak bij de vaststelling van de schadevergoeding toch geen maatstaf zijn:
hierboven werd reeds overwogen dat – hoe weerzinwekkend de gepleegde feiten
ook zijn – deze aan beide gedaagden slechts in verminderde mate kunnen worden
toegerekend

Alles overziende komt het de rechtbank redelijk en billijk voor en kan
van gedaagden worden gevergd, dat zij aan eiseres een schadevergoeding betalen
van ƒ 15.000,-, te voldoen over een aaneengesloten periode van tien jaren
door middel van een jaarlijks te betalen bedrag van ƒ 1.500,-

17. Hoewel aan eiseres slechts een klein deel van haar vordering wordt
toegewezen, zal zij niet in de kosten van deze procedure worden veroordeeld;
evenmin zullen ondanks de tussen partijen bestaande familierelatie de kosten
worden gecompenseerd. Op alle wezenlijke geschilpunten – wezenlijker dan de
hoogte van de schadevergoeding – zijn gedaagden in het ongelijk gesteld;
derhalve zijn het gedaagden die in de kosten van deze procedure zullen worden
veroordeeld

De beslissing

De rechtbank

veroordeelt gedaagden tot betaling aan eiseres van een bedrag van ƒ
15.000,-, (vijftienduizend gulden) te voldoen in tien achtereenvolgende
jaarlijkse termijnen van ƒ 1.500,- (eenduizend vijfhonderd gulden), voor het
eerst op 1 juli 1990 en vervolgens jaarlijks per die datum, vermeerderd met de
wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de
dag der voldoening, welke rente telkens per 1 juli tegelijk met de hoofdsom
dient te worden voldaan,

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, Veroordeelt
gedaagden in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiseres tot aan
deze uitspraak begroot op ƒ 1.707,60, waarvan te betalen aan de griffier van
deze rechtbank (op postgiro 935462 t.n.v. de Gerechten in het arrondissement
Arnhem) ƒ 1.607,60 te weten:

ƒ 300,– voor in debet gesteld griffierecht,

ƒ 67,60 voor uitbrengen exploit,

ƒ 1.240,– voor salaris procureur van eiseres,

wijst het meer of anders gevorderde af

Rechters

Mrs. E. van Rossem, J. Barendsen en G.M. Roerink