Instantie: Raad van Beroep Arnhem, 21 december 1989

Instantie

Raad van Beroep Arnhem

Samenvatting


Klager heeft op 20 december 1987 een ouderdomspensioen aangevraagd
krachtens de AOW. Dit pensioen is hem toegekend. De toeslag van zijn
echtgenote is gedeeltelijk afgewezen omdat het niet-vrijgestelde inkomen van
de echtgenote in mindering is gebracht op het bedrag van de maximale toeslag
Deze toeslagregeling is volgens klager in strijd met de derde
EG-richtlijn (nr. 79/7)

De wetgever beoogt met de toeslagregeling in de AOW, het sociaal minimum
te garanderen. Maar volgens klager werkt de toeslagregeling indirect
discriminerend ten aanzien van zijn gehuwde werkende echtgenote, welke zelf in
de onderhavige zaak geen mogelijkheid heeft om beroep in te stellen. Daarom
heeft klager een rechtstreeks belang bij het verzoek. De Raad acht, mede
gelet op het statistische materiaal, niet aan gerede twijfel onderhevig dat de
hiervoor uiteengezette toeslagregeling in elk geval in het huidige
tijdsgewricht (nog) tot effect heeft dat aanzienlijk meer (gepensioneerde)
mannen dan (gepensioneerde) vrouwen voor een toeslag in aanmerking komen,
zelfs als rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat binnen een huwelijk
de man gemiddeld wat ouder is dan de vrouw. Voorzover de toeslagregeling al
indirect discriminerend moet worden geacht zou het buiten toepassing laten van
de kortingsbepalingen ten aanzien van vrouwen het probleem slechts
verschuiven, omdat daarmee directe discriminatie van mannen zou ontstaan

Klagers beroep wordt ongegrond verklaard

Volledige tekst

AANDUIDING BESTREDEN BESLISSING

Beslissing van verweerder van 19 juli 1988

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Bij brief van 19 juli 1988 heeft verweerder aan klager kennisgegeven van
een beslissing ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), waartegen zijdens
klager beroep is aangetekend op de bij klaagschrift van 15 augustus 1988
aangevoerde gronden. Op 11 mei 1989 heeft verweerder van contra-memorie
gediend. Vervolgens is de zaak behandeld ter terechtzitting van de Raad van
30 november 1989, waar klager zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn
echtgenote en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr.
G.R. J. de Groot

MOTIVERING

– Vaststelling van de feiten

Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting moeten
de volgende feiten als vaststaand worden aangenomen

Klager, geboren op 21 juni 1923, heeft op 2 december 1987
ouderdomspensioen aangevraagd krachtens de AOW, welk pensioen hem bij
beslissing van verweerder van 1 juni 1988 is toegekend ingaande 1 juni 1988

Voorts vroeg klager, wiens echtgenote is geboren op 10 januari 1929, een
toeslag op zijn ouderdomspensioen aan. Klagers echtgenote had ten tijde in
dit geding van belang een inkomen van ƒ 487,– per maand. Bij de bestreden
beslissing heeft verweerder aan klager per 1 juni 1988 een toeslag ten
bedrage van ƒ 363,40 bruto per maand toegekend, zijnde 74,27% van de
volledige toeslag

– Beoordeling van het geschil

Punt van geschil in dit geding is de vraag of verweerder terecht aan
klager ingaande 1 april 1988 een toeslag op zijn ouderdomspensioen krachtens
de AOW heeft toegekend van 74,27% van de volledige toeslag

Ingevolge de artikelen 8, 10 en 11 van de AOW, zoals deze laatstelijk is
gewijzigd bij wet van 30 maart 1988 (Stb.115), heeft degene, die op of na 1
april 1988 65 jaar wordt en een jongere echtgenoot heeft, in beginsel recht
op een toeslag ten bedrage van 30% van het netto-minimumloon

Op deze toeslag wordt (slechts) in mindering gebracht het eventuele
inkomen uit of in verband met arbeid van de echtgenoot van de
toeslaggerechtigde, behoudens een vrijstelling ten bedrage van 15% van het
bruto-minimumloon en een derde van het meerdere inkomen

Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad gaat daarvan uit dat
het niet-vrijgestelde inkomen van klagers echtgenote f.125,89 bedraagt.
Zijdens klager is echter betoogd dat vorenbedoelde toeslagregeling wegens
strijdigheid met EG-richtlijn 79/7 (hierna: de derde richtlijn) te zijnen
aanzien buiten toepassing moet blijven

De Raad overweegt het volgende. De derde richtlijn bevat bepalingen
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.
Artikel 4 lid 1 van de richtlijn (voorzover in dit geding van belang)
bepaalt: “Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door
verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten
in het bijzonder met betrekking tot (…) de berekening van de prestaties,
waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot voor
ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van
het recht op prestaties .”

De Raad acht, mede gelet op het door verweerder overgelegde statistisch
materiaal, niet aan twijfel onderhevig dat de hiervoor uiteengezette
toeslagregeling in elk geval in het huidige tijdsgewricht (nog) tot effect
heeft dat aanzienlijk meer (gepensioneerde) mannen dan (gepensioneerde)
vrouwen voor een toeslag in aanmerking komen, zelfs als rekening wordt
gehouden met de omstandigheid dat binnen een huwelijk de man gemiddeld wat
ouder is dan de vrouw

Verweerder heeft bij contra-memorie onder meer betoogd dat de wetgever
met de toeslagregeling geen ander doel voor ogen heeft gestaan dan het
waarborgen van een bestaansminimum in gevallen waarin de jongere echtgenoot
van de AOW-gerechtigde (nagenoeg) geen middelen van bestaan heeft, zodat
reeds daarom niet van (indirecte) discriminatie in de zin van de derde
richtlijn gesproken kan worden, ongeacht de omstandigheid dat de
toeslagregeling in voorkomende gevallen een inkomen bewerkstelligt dat hoger
of lager ligt dan het sociaal minimum

De Raad kan verweerder hierin niet volgen. Blijkens onder meer de
arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 mei
1986 (zaak 170/84 Bilka Kaufhaus, Jur. 1986, p. 1607; TVVS 1988, p. 187) en
11 juni 1987 (zaak 30/85 Teuling, RSV, 88,172) is ter beantwoording van de
vraag of voor een ongelijke behandeling een rechtvaardigingsgrond aanwezig is
niet slechts beslissend het doel dat daarbij voor ogen heeft gestaan, maar
tevens de vraag of de ter bereiking van dat doel gekozen middelen
beantwoorden aan een echte behoefte, geschikt zijn om dat doel te bereiken en
daarvoor ook noodzakelijk zijn. Hoewel de wetgever in deze en zekere
waarderingsmarge toekomt kan deze niet zo ver gaan dat de doelstelling van de
regeling doorslaggevend is en de uitwerking onttrokken aan met name de
proportionaliteitseis

De Raad kan echter in het midden laten of de toeslagregeling geschikt en
noodzakelijk is om uitkeringsgerechtigden een voor hen noodzakelijk
bestaansminimum te waarborgen c.q. of (ook) anderszins een
rechtvaardigingsgrond aanwezig is zoals door verweerder ter terechtzitting
nader uiteengezet. Immers, ook indien de Raad er veronderstellenderwijs van
uitgaat, dat zulks niet het geval is, kan dit niet tot het door klager
beoogde resultaat leiden. Voorzover de toeslagregeling al indirekt
discriminerend moet worden geacht zou het buiten toepassing laten van de
kortingsbepalingen ten aanzien van vrouwen het probleem slechts verschuiven,
omdat daarmee directe discriminatie ten opzichte van mannen zou onstaan

Zijdens klager is gesteld dat de consequentie hiervan zou moeten zijn
dat voornoemde kortingsbepaling zowel te aanzien van mannen als van vrouwen
buiten toepassing zou moeten blijven, ongeacht of ook in het concrete geval
sprake is van strijd met de strekking van de derde richtlijn. Gesteld al dat
zulks binnen het raam van de hier aan de orde zijnde rechterlijke toetsing
past zou toekenning van een ongekorte toeslag aan alle gehuwde
pensioengerechtigden met een partner beneden de 65 jaar echter een ongelijke
behandeling bewerkstelligen ten opzichte van zowel gehuwde
pensioengerechtigden wier partner tenminste 65 jaar is, als ten opzichte van
alleenstaanden. Het laatste geldt a fortiori indien – ter voorkoming van
discriminatie tussen gehuwden – alle gehuwde pensioengerechtigden zonder meer
recht zouden kunnen doen gelden op een toeslag, maar alleenstaanden niet

Al zouden deze vormen van ongelijke behandeling niet worden verboden
door de derde richtlijn, zij zouden op gespannen voet staan met het algemeen
discriminatieverbod neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (Trb. 1969, nr. 99), nu niet valt
in te zien waarom hiervoor wel, maar voor de minder verstrekkende ongelijke
behandeling zoals die thans voortvloeit uit de AOW niet een
rechtvaardigingsgrond (in de vorm van het op adequate wijze waarborgen van
een sociaal minimum of anderzins) aanwezig is

De AOW biedt, nog steeds veronderstellenderwijs uitgaand van het
discriminerend karakter van de toeslagregeling, onvoldoende aanknopingspunten
voor andere denkbare oplossingen, met welke oplossingen bovendien tal van
vragen van zowel principiele als praktische aard samenhangen.
Gegrondverklaring van het beroep zou hetzij leiden tot een rechtsvacudm,
hetzij een voorziening impliceren die de rechtsvormende taak van de rechter
te buiten gaat en dient bijgevolg (reeds) om deze reden achterwege te blijven

Bijgevolg dient beslist te worden als hieronder aangegeven

BESLISSING

De Raad van Beroep te Arnhem; recht doende: verklaart het beroep
ongegrond

Rechters

Mr. J.A.M. Smulders als voorzitter en mr. drs. I.T. Terpstra en J.J.Bouwman als leden, L. Smidt als griffier