Instantie: Raad van Beroep Roermond, 20 december 1989

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Heeft verweerder terecht en op goede gronden het aan klaagster
toegekende ouderdomspensioen krachtens de AOW vastgesteld op 68% van het
ingevolge die wet geldende volledige ouderdomspensioen

De korting geschiedde krachtens een bepaling die inhield dat van
verzekering krachtens (onder andere) de AOW was uitgezonderd de echtgenote van
een man die wegens (onder meer) arbeid in het buitenland zelf niet ingevolge
de AOW was verzekerd. Die uitsluiting was van kracht, zelfs al had de
desbetreffende vrouw, gedurende de periode(s) van arbeid in het buitenland van
de echtgenoot in Nederland als werkneemster gewerkt

Een dergelijke uitsluiting gold echter niet voor de man wiens echtgenote
in het buitenland werkzaam was

Per 1 april 1985 is in de AOW (artikel 13) – zij het in gewijzigde vorm
– het systeem gehandhaafd waarbij een korting op het ouderdomspensioen wordt
toegepast voor in het verleden – op basis van de destijds geldende bepalingen
– niet verzekerde tijdvakken

De Raad acht het duidelijk dat klaagster, die laatstelijk tot haar
vijfenzestigste verjaardag een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, onder
de personele werkingssfeer van de derde EG-richtlijn valt, zodat zij daaraan
in beginsel rechten kan ontlenen. Ditheefttot gevolg dat het aan klaagster
per september 1988 toegekende ouderdomspensioen niet mocht worden vastgesteld
onder toepassing van een korting wegens niet verzekerde tijdvakken, voor zover
deze is gebaseerd op de eerder beschreven voor 1 april 1985 bestaande
discriminerende wetgeving

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder dd. 1 september 1988 Kenmerk:
Dld.2/AO/5454152-00

2. Terechtzitting

Datum: 29 november 1989

Klaagster verschenen bij gemachtigde H.A. Janssen

Verweerder verschenen bij gemachtigden Mw. Mr. L. Smith-Boot, Mw. Mr.
H.S. van Zanten en Dhr.H. Kamperman

3. Feiten

Bij beslissing van 12 december 1988 is aan klaagster een
ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met
ingang van 1 augustus 1988

Dat ouderdomspensioen is door verweerder vastgesteld op 68% van het
krachtens de AOW geldende volledige ouderdomspensioen, zulks omdat klaagster
niet verzekerd zou zijn geweest ingevolge die wet gedurende in de bestreden
beslissing genoemde periodes

Tegen die beslissing is beroep ingesteld op daartoe aangevoerde gronden

De door verweerder terzake van dit beroep overgelegde stukken alsmede de
contra-memorie zijn op 3 mei 1989 aan klaagster toegezonden

Desgevraagd is op 11 mei 1989 informatie verstrekt omtrent klaagsters
arbeidsverleden

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting

5. Motivering

In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht
en op goede gronden het aan klaagster toegekende ouderdomspensioen krachtens
de AOW heeft vastgesteld op 68% ouderdomspensioen

De Raad heeft daaromtrent het volgende overwogen

Op basis van de voorhanden gegevens dient met verweerder te worden
geconcludeerd dat de in de bestreden beslissing genoemde periodes, ingevolge
het ten tijde hier van belang bij en krachtens de AOW bepaalde, niet als
verzekerde tijdvakken kunnen worden aangemerkt. Derhalve diende op grond van
de in artikel 13 van de AOW neergelegde regeling een korting op het volledige
ouderdomspensioen te worden toegepast van 32%

Bij toetsing enkel aan de bepalingen van de AOW, zou dan ook geoordeeld
moeten worden dat de aan het begin van deze rubriek geformuleerde vraag
bevestigend moet worden beantwoord

De Raad ziet echter aanleiding zich te buigen over de vraag of
bepalingen van internationaal recht, welke van hogere orde zijn dan de
nationale wetgeving, in casu aan toepassing van de vorengenoemde korting op
klaagsters ouderdomspensioen in de weg staan

In dat verband is het van belang vast te stellen dat de zojuist bedoelde
korting (mede) het gevolg is van een voor 1 april 1985 geldende bepaling,
welke was vervat in opeenvolgende Koninklijke Besluiten inzake uitbreiding en
beperking van de kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen, zulks
laatstelijk in artikel 2, eerste lid sub j van het Koninklijk Besluit van 19
oktober 1976, Staatsblad 557. Die bepaling hield in dat van verzekering
krachtens (onder andere) de AOW was uitgezonderd de echtgenote van een man
die wegens (onder meer) arbeid in het buitenland zelf niet ingevolge de AOW
verzekerd was. Die uitsluiting was van kracht, zelfs al had de desbetreffende
vrouw, gedurende periode(s) van arbeid in het buitenland van de echtgenoot in
Nederland als werkneemster gewerkt

Een dergelijke uitsluiting gold echter niet voor de man wiens echtgenote
in het buitenland werkzaam was

In het kader van de bedoeling van de wetgever om ingaande 1 april 1985
de gelijkstelling van mannen en vrouwen in de AOW te bewerkstelligen, is de
vorenbedoelde bepaling van het Besluit inzake uitbreiding en beperking van de
kring van verzekerden ingevolge de volksverzekeringen per die datum geschrapt

Na 1 april 1985 is echter in de AOW (artikel 13 lid 1) -zij het in
gewijzigde vorm- het systeem gehandhaafd waarbij een korting op het
ouderdomspensioen wordt toegepast voor in het verleden – op basis van de
destijds geldende bepalingen – niet verzekerde tijdvakken

De Raad moet dan ook vaststellen dat de vorenomschreven vervallen
bepaling van het “Besluit inzake uitbreiding en beperking van de kring van
verzekerden ingevolge de volksverzekeringen” na 1 april 1985 blijft
doorwerken zowel in reeds toegekende als in nog toe te kennen
ouderdomspensioenen. Voorts kan hij niet om de conclusie heen dat die
bepaling een rechtstreeks onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen nu
blijkens de tekst daarvan slechts vrouwen daardoor getroffen kunnen worden.
De vraag die een en ander nu oproept is of de doorwerking van de
onderwerpelijke – op zichzelf discrimineren te achten – uitsluitingsbepaling
in de aanspraken op ouderdomspensioen, door normen van internationaal recht
verhinderd wordt

Op verzoek van de Raden Beroep te Utrecht en Groningen heeft het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) zich bij arrest van 27 juni
1989 uitgesproken over de betekenis van de richtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7 (de derde richtlijn)
voor een drietal gevallen, waarin kortingen op het ouderdomspensioen van
gehuwde vrouwen waren toegepast als gevolg van de vorenomschreven regel tot
uitsluiting van de verzekering ingevolge de AOW. Het Hof heeft in dat arrest
voor recht verklaard:

“1. Artikel 2 van richtlijn 79/7 van de Raad van 19 december 1978
betreffende geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid,
moet aldus worden uitgelegd, dat de richtlijn niet van toepassing is op
personen die geen arbeid hebben verricht en die geen werkzoekenden zijn, en op
personen die arbeid hebben verricht welke niet is onderbroken door een van de
in artikel 3, lid 1, sub a, van de richtlijn genoemde risico’s, en die geen
werkzoekenden zijn

2. Het voorgaande wordt niet anders, wanneer de betrokkene zijn
werkzaamheden heeft gestaakt en niet meer voor de arbeidsmarkt beschikbaar is
geweest voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn

3. Een persoon die niet onder artikel 2 van richtlijn 79/7 valt, kan
geen beroep doen op artikel 4 ervan .”

Het Hof kwam daardoor niet toe aan de beantwoording van de laatste
vragen van de voornoemde Raden van Beroep. De laatste vraag van de Raad van
Beroep Groningen luidde:

“Is er sprake van een in artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 verboden
discriminatie op grond van geslacht, wanneer een wettelijke bepaling tot
gevolg heeft dat wegens niet-verzekerde tijdvakken, gelegen voor 23 december
ÿ
4, een korting plaatsvindt op het ouderdomspensioen van een vrouw, waar na
22 december 1984 aanspraak op bestaat, indien die korting niet kan gelden voor
de met die vrouw vergelijkbare man, omdat het in tijdvakken voor 23 december
1984 niet-verzekerd zijn voortvloeide uit de status van echtgenote?”

In tegenstelling tot het Hof heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof, M.
Darmon, zich in zijn conclusie, genomen ter terechtzitting van 30 mei 1989,
wel over de zojuist geciteerde vraag uitgelaten. Hij heeft daaromtrent het
volgende opgemerkt:

“18. De oplossing die ik het Hof in overweging geef voor de eerste groep
vragen, maakt onnodig antwoord te geven op de vraag of het verbod van iedere
vorm van discriminatie tussen mannen vrouwen moet gelden voor pensioenrechten
die zijn ontstaan voordat de richtlijn van toepassing was. Niettemin lijkt
het mij nuttig om, voor het geval het Hof mijn voorstel niet zou volgen, dit
probleem snel te onderzoeken

19. Eigenlijk is dit een tamelijk eenvoudige kwestie. In het arrest Dik
en Menkutos-Demirci stelde het Hof vast,

“dat richtlijn 79/7 niet voorziet in uitzonderingen op het in artikel 4,
lid 1, van de richtlijn neergelegde beginsel van gelijke behandeling, op
grond waarvan oudere nationale bepalingen hun discriminerende werking zouden
mogen behouden. Bijgevolg mag een lid-Staat na 23 december 1984 geen
ongelijke behandelingen laten voortduren die te wijten zijn aan de
omstandigheid, dat de aan het ontstaan van het recht op uitkering verbonden
voorwaarden reeds voor die datum golden. De omstandigheid dat die ongelijke
behandelingen uit overgangsbepalingen voortvloeien, leidt niet tot een andere
beoordeling .”

Dit arrest is trouwens een bevestiging van vaste rechtspraak. Anders
dan de Sociale Verzekeringsbank in haar opmerking stelt, gaat het hier niet
om het toekennen van terugwerkende kracht aan de richtlijn. Het gaat er
eenvoudig om te verzekeren, dat het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen onmiddellijk in werking treedt, wat onderstelt dat eventuele
nog bestaande ongelijkheden onverwijld worden opgeheven. De richtlijn zou
haar nuttig effect grotendeels verliezen wanneer men ervan zou uitgaan, dat
zij enkel volledig en onverkort moet worden toegepast op degenen die na 23
december 1984 vijftien jaar zijn geworden

20. Zo heeft ook advocaat-generaal Vilaca in zijn conclusie in de zaak
Clarke beklemtoond, dat

“er in geen enkele afwijking is voorzien op grond waarvan een Lid-Staat
de discriminatie gevolgen van oudere nationale bepalingen zou mogen
handhaven, en is de handhaving van die gevolgen evenzeer in strijd met de
richtlijn als de instandhouding van de betrokken nationale bepalingen .”

21. Het heeft ook geen zin om onderscheid te maken tussen de zogenoemde
“risicostelsels”, zoals de Sociale Verzekeringsbank ter terechtzitting heeft
voorgesteld. In het reeds genoemde arrest Dik en Menkutos-Demirci verwees
het Hof naar “de aan het ontstaan van het recht op uitkering verbonden
voorwaarden”, zonder daarbij onderscheid te maken tussen sociale verzekeringen
op basis van een omslagstelsel en die op basis van kapitaalvorming. De
Richtlijn maakt een dergelijk onderscheid trouwens evenmin

22. Derhalve hebben degenen die voor 23 december 1984 de
pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, recht op herberekening van hun
pensioenrechten in dier voege, dat zij vanaf die datum, waarop het
non-discriminatiebeginsel door de Lid-Saten moet worden toegepast, een
pensioen ontvangen bij de berekening waarvan geen discriminerende bepalingen
meer in aanmerking zijn genomen. Zij kunnen daarentegen geen verhoging
verlangen van de pensioenuitkeringen die zij voor 23 december 1984 hebben
ontvangen, want toen gold het non-discriminatie- beginsel nog niet”

Terugkerend naar het onderhavige geval acht de Raad het duidelijk dat
klaagster, die laatstelijk tot haar vijfenzestigste verjaardag een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, onder de personele werkingssfeer van
de derde richtlijn valt, zodat zij daaraan in beginsel rechten kan ontlenen

De Raad kan zich voorts volledig vinden in het betoog van de
Advocaat-Generaal Darmon, wiens conclusie hiervoor geciteerd is. Hij deelt
dan ook ten volle diens slotsom

De Raad is deswege tot het oordeel gekomen dat de derde richtlijn in
casu de uitwerking heeft dat het aan klaagster per september 1988 toegekende
ouderdomspensioen niet mocht worden vastgesteld onder toepassing van een
korting wegens niet verzekerde tijdvakken, voor zover deze is gebaseerd op de
eerder beschreven, voor 1 april 1985 bestaande discriminerende wetgeving

Nu in klaagsters geval een zodanige korting wel heeft plaatsgevonden,
kan de bestreden beslissing niet in stand gelaten worden. Beslist wordt
mitsdien als volgt

6. Beslissing

De Raad van Beroep te Roermond, recht doende, vernietigt de bestreden
beslissing voor zover daarbij een korting is toegepast ten opzichte van het
volledige ouderdomspensioen; bepaalt dat verweerder op dat punt een nieuwe
beslissing neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
bepaalt dat verweerder het door klaagster terzake van dit beroep gestorte
griffierecht volledig aan haar vergoedt

Rechters

Mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter, G.H.F. Faessen en A. van Mamerenals leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A.A.P. Steyven als griffier