Instantie: College voor medisch Tuchtrecht, 18 december 1989

Instantie

College voor medisch Tuchtrecht

Samenvatting


De moeder van een ex-patiente van Finkensieper heeft een klacht
ingediend wegens het verwekken van een kind bij haar dochter. Finkensieper
gaf het College te kennen dat hij een lichaamsgerichte therapie op de patiente
É
paste en dat in de loop der tijd de therapeutische relatie was overgegaan
in een persoonlijke relatie waaruit het kind werd geboren. Het College
overweegt in zijn uitspraak dat Finkensieper als arts, door vermenging van de
therapeutische en de seksuele verhouding tot zijn patiente, het vertrouwen in
de medische stand heeft ondermijnd. Finkensieper wordt verweten dat hij
geen enkele poging heeft ondernomen een van beide relaties te beeindigen.
Het College meent dat alleen de zwaarste maatregel waartoe het bevoegd is,
ontzegging van de bevoegdheid om de geneeskunst uit te oefenen, voldoende is
om Finkensieper duidelijk te maken dat hij tekort is geschoten als therapeut

Volledige tekst

Het college,

gezien de klacht die op 11 januari 1989 is ontvangen van:

mevrouw N., wonende te Nijmegen en verder te noemen klaagster, over:

H.O.T. Finkensieper, psychiater, eerst wonende te Zetten en thans te
Nijmegen, verder te noemen de arts;

gelet op het schriftelijk verweer van de arts en een schriftelijke
toelichting van de kant van klaagster die op 11 december 1989 is ingekomen;

gelet op de behandeling van de klacht op de zitting van 18 december 1989
waarbij werden gehoord klaagster in persoon en bijgestaan door mr. A. van
Bon-Moors, advocate te Nijmegen, en de arts in persoon

Overwegend naar aanleiding van de klacht

De klacht gaat er – kort samengevat – over dat klaagster als moeder van
M., die dochter, verder aan te duiden als de patiente, in contact heeft
gebracht met de arts omstreeks 1985, dat hij de patiente in behandeling heeft
genomen en dat tijdens die behandeling de arts gekomen is tot seksuele
handelingen met de patiente en hij bij haar een kind heeft verwekt dat in
oktober 1988 is geboren;

de arts geeft toe dat klaagster, die hij kende uit zijn en haar
studietijd evenals haar overleden echtgenoot, hem in 1985 heeft gevraagd om
haar dochter te bezien in verband met depressies, fobieen en paniekaanvallen –
volgens klaagster agorafobie – en dat hij die dochter in behandeling heeft
genomen;

hij stelt dat hij in de periode van voorjaar 1985 tot de zomer van 1986
de patiente te Zetten heeft ontvangen voor gesprekken en begeleiding van
pharmakotherapie en dat hij de patiente in de zomer van 1986 is gaan
behandelen in haar woning te Nijmegen, waarbij hij stelt dat de patiente ook
met begeleiding niet meer naar Zetten durfde te komen;

de arts voert aan dat hij bij de behandeling van de patiente toen
gekozen heeft voor een lichaamsgerichte benadering welke hij alleen in dit
geval heeft toegepast en wel omdt hij helpen wilde en de patiente zich bij
“aanraken” gerust liet stellen;

hij voegt daaraan toe dat naast de therapeutische relatie die hij met de
patiente had ook een persoonlijke relatie is ontstaan en dat die is overgegaan
in een seksuele relatie en dat die relaties door elkaar heen liepen en verder
dat hij bij de patiente een kind heeft verwekt;

op de zitting heeft hij verklaard dat het voor hem “heel ingewikkeld
was” en dat hij aan de patiente heeft gezegd dat hij het kind wilde aanvaarden
als zijn kind en dat hij het daarbij aan haar heeft overgelaten om te
beslissen hoe dit moest gaan;

daar heeft hij ook verklaard dat hij omwille van de persoonlijke relatie
met de patiente de therapeutische niet heeft willen verbreken en dat die
relaties zo verward waren dat hij niet aan een van de twee een einde heeft
willen maken tot ongeveer 1989 en dat hij toen de behandeling heeft gestaakt
maar nog wel brieven van de patiente kreeg;

bij de behandeling van de klacht heeft klaagster naar voren gebracht dat
haar dochter, die op 2-jarige leeftijd haar vader verloren, in de arts een
“vader” heeft gezien en ook contact met de arts heeft gezocht als een
vervangend vader en de arts heeft naar aanleiding daarvan gezegd dat dit zeker
wel het geval is geweest;

de arts heeft op de zitting eveneens verklaard dat hij er niet met
klaagster over gesproken heeft toen de relatie tussen hem en de patiente zo
verward raakte als hiervoor beschreven;

uit hetgeen vast staat als weergegeven, maakt het College op dat de
klacht gegrond is en dat de arts in ernstige mate door zijn handelen het
vertrouwen in de stand der geneeskundigen heeft ondermijnd;

het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de arts gedurende ongeveer
twee jaar de behandeling van een patiente heeft voortgezet nadat een
persoonlijke verhouding tussen die patiente en hem — zij zag daarbij in hem
een vaderfiguur — een seksuele verhouding was geworden;

de arts heeft geen pogingen gedaan om hetzij de seksuele, hetzij de
therapeutische verhouding te beeindigen en heeft daarbij ernstig misbruik
gemaakt van het vertrouwen dat — aan de ene kant — de patiente en — aan
de andere kant — de klaagster, die hij kende, in hem als arts stelde;

aan te nemen valt bovendien dat de patiente door het handelen van de
arts schade heeft geleden wat betreft haar geestelijke toestand nu zij —
blijkbaar — een labiele figuur was aan wie de arts — overigens zonder de
therapeutische verhouding te beeindigen — de beslissing heeft gelaten die
nodig was in verband met de komst van het kind dat hij bij haar had verwekt;

het College is dan van oordeel dat alleen de zwaarste maatregel
voldoende is om aan de arts duidelijk te maken hoe zeer hij is tekort
geschoten als therapeut

Beslissende op de klacht

Verklaart die gegrond en legt aan de arts op de maatregel van ontzegging
van de bevoegdheid om geneeskunst uit te oefenen

Rechters

Mr. J.H.M. Petri, voorzitter, A.H.M. Radermaker en F.H.M. Jansen,leden-geneeskundigen, J.J.C. Marlet en Dr. C.W.G.M. Frenken, plaatsvervangendeleden-geneeskundigen