Instantie: Raad van Beroep Roermond, 5 december 1989

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Klaagster heeft verzocht om een AAW uitkering in verband met
arbeidsongeschiktheid vanaf 10 juli 1981. Deze uitkering is geweigerd op 28
september 1982 op grond van artikel 4 AAW. In 1986 heeft klaagster wegens
toegenomen rugklachten, weer verzocht om een uitkering, ook deze werd haar
geweigerd op grond van artikel 4 AAW. Haar man werkte in de Bondsrepubliek
in dienstbetrekking. Hiertegen heeft klaagster beroep aangetekend

Vraag is of de wetgeving moet worden toegepast die gold op de datum van
arbeidsongeschiktheid of op de datum van de aanvraag. Immers artikel 2 lid
1 sub j is met ingang van 1 april 1985 uit KB 557 verwijderd. De Raad is
van mening dat de wetgeving die gold op de datum van arbeidsongeschiktheid
moet worden toegepast

De Raad bekijkt ambtshalve of het voor 1 april 1985 geldende artikel 2
lid 1 sub j van het KB 557 verenigbaar is met het artikel 4 lid 1 van de
richtlijn 79/7 neergelegde discriminatieverbod. De Raad is van mening dat
bovengenoemde artikel in strijd is met artikel 4 lid 1 EG-richtlijn 79/7

Tenslotte overweegt de Raad dat klaagster eerst vanaf 23 december 1984
aan de derde richtlijn (79/7) rechtstreeks rechten kan ontlenen

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder dd. 29 maart 1988, kenmerk: WAO Z 653 130445 O
CC SL4

2. Terechtzitting

Datum: 14 november 1989

Klaagster niet verschenen

Verweerder, verschenen bij gemachtigde mw. Mr. N.L. Steller

3. Feiten

Klaagster werkte tot 1977 tezamen met haar echtgenoot in een eigen
kapsalon, welke zij in dat jaar hebben opgegeven in verband met
arbeidsongeschiktheid van klaagsters echtgenoot. Vervolgens is klaagster in
1978 begonnen als zelfstandig kapster in een kleine kapsalon aan huis, waarin
zij gedurende 3 dagen per week werkte

Met dit werk is zij in juli 1981 gestopt vanwege aanhoudende rugklachten

In verband met die rugklachten is klaagster in juni 1982 geopereerd,
waarna zijn in oktober van dat jaar haar werkzaamheden als thuiskapster weer
geleidelijk is gaan hervatten

Op 2 januari 1982 heeft klaagster verweerder verzocht om een uitkering
ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat zij zich sedert
10 juli 1981 arbeidsongeschikt achtte in verband met rugklachten

Uit het naar aanleiding van die aanvraag door de Gemeenschappelijke
Medische Dienst (GMD) aan verweerder gegeven advies d.d. 22 juli 1982 wordt
het volgende aangehaald:

“betrokkene met ingang van 30-4-81 voor 80-100% arbeidsongeschikt te
beschouwen ingevolge de W.A.O. betrokkene met ingang van 30-4-81 voor 80-100%
arbeidsongeschiktheid te beschouwen ingevolge de A.A.W.”

Bij beslissing van 28 september 1982 heeft verweerder geweigerd om
klaagster de gevraagde uitkering toe te kennen. Daarbij werd ondermeer het
volgende overwogen`

“Ingevolge artikel 4 van de AAW is verzekerd degene die ingezetene is

Gelet evenwel op het bij dit artikel behorende Koninklijk Besluit d.d.
19 oktober 1976 regelende de uitbreiding en beperking van de kring der
verzekerden voor de volksverzekeringen kan niet als verzekerde worden
aangemerkt de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier echtgenoot buiten
het Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en terzake van die arbeid
krachtens een buitenlandse wettelijke regeling inzake uitkering wegens
ouderdom, overlijden en langdurige arbeidsongeschiktheid alsmede inzake
kinderbijslag verzekerd is

Gezien het bovenstaande kunt u niet als verzekerde in de zin van de AAW
worden aangemerkt

Aan u kan derhalve ook geen uitkering ingevolge deze wet worden
toegekend”

Tegen die beslissing heeft klaagster geen beroep ingesteld

Wegens toegenomen klachten heeft klaagster verweerder op 12 november
1986 nogmaals verzocht om een uitkering ingevolge de AAW. Uit het
aanvraagformulier d.d. 7 december 1986 blijkt dat klaagster op dat moment nog
werkzaam was als kapster voor 5 uur per week

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder advies gevraagd aan
de GMD

De verzekeringsgeneeskundige R.P.C.E.Brdll van de GMD heeft in dat
verband op 9 juli 1987 een rapportage algemeen opgemaakt, waarin 1 mei 1982
als eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt aangemerkt

De GMD heeft op 23 november 1987 het volgende advies gegeven:

“Gelet op de artikelen 5 lid 1, 6 en 12 AAW, belanghebbende voor 45 –
55% arbeidsongeschikt te beschouwen ingaande 30 april 1983, terwijl
belanghebbende alsdan onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest .”

Vervolgens heeft verweerder bij de bestreden beslissing van 29 maart
1988 wederom geweigerd klaagster in aanmerking te brengen voor een uitkering
ingevolge de AAW, waarbij werd overwogen:

“Onder verwijzing naar de door u op 12 november 1986 ingezonden melding
AAW delen wij u het volgende mede

U bent op 30 april 1983 gedurende 52 weken onafgebroken
arbeidsongeschiktheid geweest in de zin van de AAW

Ingevolge artikel 4 van de AAW is verzekerd degene die ingezetene is

Gelet evenwel op het bij dit artikel behorende Koninklijk besluit d.d.
19 oktober 1976 (regelende de uitbreiding en beperking van de kring der
verzekerden voor Volksverzekeringen) kan niet als verzekerd worden aangemerkt
de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw wier echtgenoot buiten het Rijk in
dienstbetrekking arbeid verricht en terzake van die arbeid krachtens een
buitenlandse wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom, overlijden
en langdurige arbeidsongeschiktheid alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is

Gezien het bovenstaande kunt u niet als verzekerde in de zin van AAW
worden aangemerkt

Aan u dan derhalve ook geen uitkering ingevolge deze wet worden
toegekend .”

Tegen die beslissing is namens klaagster beroep ingesteld

Bij beschikking d.d. 17 maart 1989 van de Voorzitter van deze Raad is de
bestreden beslissing vernietigd. Tegen die beschikking heeft verweerder
verzet ingesteld

Desgevraagd heeft verweerder op 29 juni 1989 nog nadere informatie
verstrekt

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting

5. Motivering

Door het tijdig daartegen gedane verzet is de in rubriek 3 vermelde
beschikking van de Voorzitter komen te vervallen. Zodoende moet de Raad nu
alsnog oordelen over de onderhavige bestreden beslissing en het daartegen
gerichte beroep

In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of verweerder
terecht en op goede gronden heeft geweigerd klaagster een uitkering ingevolge
de AAW toe te kennen

Dienaangaande is het navolgende overwogen

De bestreden weigering is – kennelijk – gebaseerd op het bepaalde in
artikel 4 van de AAW in verband met artikel 2, lid 1 sub j van het Koninklijk
Besluit d.d. 19 oktober 1976 betreffende uitbreiding en beperking van de
kring van verzekerden voor de Volksverzekeringen (verder te noemen KB 557),
zoals dat gold van 1 januari 1982 tot 1 april 1985

Artikel 2, lid 1, van het KB 557 luidde in genoemde periode, voorzover
hier van belang, als volgt:

“Artikel 2

1. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van de artikelen 6
van de Algemene Ouderdomswet, 7 van de Algemene Weduwen en Wezenwet, 6 van de
Algemene Kinderbijslagwet, 5 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en 4
van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet wordt niet als verzekerde in de zin
van die wetten aangemerkt:

a. de ingezetene, die buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid
verricht en terzake van die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke
regeling inzake uitkering wegens ouderdom, overlijden en langdurige
arbeidsongeschiktheid alsmede inzake kinderbijslag verzekerd is;(…)

j. de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw, wier echtgenoot ingevolge
het in dit lid onder a, b, c, d, e, f, g, h, of i bepaalde niet verzekerd
is;”

Hoewel het bepaald in sub j van even geciteerd artikel 2 lid 1 van het
KB 557 ingaande 1 april 1985 uit dat artikellid is verwijderd, heeft
verweerder bij de thans bestreden beslissing onder toepassing van het voor
die datum geldende artikel 2 lid j sub j KB 557, bezien in samenhang met de
aanhef en sub a van dat artikel, klaagster aangemerkt als niet verzekerd
ingevolge de AAW en derhalve uitkering in de zin van die wet geweigerd, omdat
haar echtgenoot ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid,
welk tijdstip van de zijde van de GMD is gesteld op 1 mei 1982, in de
Bondsrepubliek Duitsland in dienstbetrekking werkzaam was en terzake van die
arbeid aldaar ingevolge de sub a genoemde regelingen verzekerd was

In verband met beantwoording van de vraag of zulks terecht en op op
goede grond en is geschied, stelt de Raad allereerst vast dat van de zijde
van klaagster niet wordt betwist dat haar arbeidsongeschiktheid waarvoor zij
op 12 november 1986 een uitkering ingevolge de AAW heeft aangevraagd, is
ingetreden op 1 mei 1982, en evenmin dat haar echtgenoot indertijd in de BRD
werkzaam was terzake waarvan hij naar Duits recht krachtens meergenoemde
regelingen verzekerd was

Nu de Raad geen reden ziet om te twijfelen aan de juistheid van die
feiten neemt hij ze als vaststaand aan

Van de zijde van klaagster is tegen de bestreden beslissing met name
aangevoerd dat verweerder ten onrechte toepassing zou hebben gegeven aan het
bepaalde in artikel 2, lid 1 sub j van het KB 577, zoals dat luidde voor 1
april 1985. Klaagsters gemachtigde stelt zich daarbij op het standpunt dat
de vraag of klaagster verzekerd is ingevolge de AAW had moeten worden
beoordeeld naar de wetgeving die gold op de datum van de aanvraag, te weten
12 november 1986, zodat het voor 1 april 1985 geldende artikel 2 lid 1 sub j
in casu niet zou kunnen worden tegengeworpen

De Raad kan zich met deze zienswijze niet verenigen

Voor beantwoording van de vraag of klaagster verzekerd is ingevolge de
AAW is doorslaggevend de wetgeving die gold op de dag waarop de
arbeidsongeschiktheid terzake waarvan uitkering wordt gevraagd, is
ingetreden, te weten 1 mei 1982. Het zojuist bedoelde standpunt van
klaagsters gemachtigde kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat
verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het op die datum
geldende artikel 2 lid 1 sub j van het KB 557

De Raad acht echter termen aanwezig om ambtshalve stil te staan bij de
vraag of het voor 1 april 1985 geldende, en in casu toegepaste, artikel 2 lid
1 sub j van het KB 557 verenigbaar is met het in artikel 4 lid 1 van de
Richtlijn 79/7 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (de derde
richtlijn) neergelegde discriminatieverbod, en zo neen, of klaagster, voor wat
betreft de toepassing van de bepaling in haar geval rechtstreeks rechten kan
ontlenen aan die richtlijn

Met betrekking tot de eerstgestelde vraag overweegt de Raad het volgende

Ingevolge het bepaalde in het voor 1 april 1985 geldende artikel 2 lid 1
sub j van het KB 557 was de vrouw onder meer uitgesloten van verzekering in
de zin van de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene Wet Bijzondere
Ziektekosten en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, indien haar echtgenoot
buiten het Rijk in dienstbetrekking werkzaamheden verrichtte en terzake van
die arbeid krachtens een buitenlandse wettelijke regeling verzekerd was voor
uitkeringen als genoemd in sub a van dat artikel, terwijl een zodanige
beperking niet gold voor de man wiens echtgenote in het buitenland werkte en
aldaar voor bedoelde uitkeringen verzekerd was

Naar het oordeel van de Raad dient deze uit artikel 2, lid 1 sub j van
het KB 557 voortvloeiende ongelijke behandeling van de vrouw ten opzichte van
de man te worden aangemerkt als strijdig met het discriminatieverbod, zoals
neergelegd in artikel 4, lid 1 van de derde richtlijn

In dit geding dringt zich derhalve de vraag op of klaagster, voor wat
betreft de toepassing van die discriminatoire bepaling in haar geval,
rechtstreeks rechten kan ontlenen aan de derde richtlijn

Daartoe stelt de Raad allereerst vast dat klaagster op de van belang
zijnde tijdstippen werkzaam was als zelfstandig kapster, dan wel haar
werkzaamheden tengevolge van arbeidsongeschiktheid had onderbroken, zodat zij
moet worden gerekend tot de personen op wie de derde richtlijn ingevolge
artikel 2 daarvan, van toepassing is. Klaagster kan dan ook in beginsel een
beroep op die richtlijn doen

Voorts is van belang de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen (het Hof) inzake de rechtstreekse werking van de
derde richtlijn

Bij praejudiciele beslissing d.d. 4 december 1986 (RSV 87/95) heeft het
Hof bepaald dat burgers zich tegenover de nationale staat met ingang van 23
december 1984 rechtstreeks op artikel 4 lid 1 van die richtlijn kunnen
beroepen, teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige
bepaling te beletten. Hoewel in casu klaagsters aanvraag om een uitkering
ingevolge de AAW alsmede de beslissing op die aanvraag dateren van na die
datum, moet worden geconstateerd dat het in die beslissing gaat om toepassing
van het discriminerende artikel 2 lid 1 sub j, zoals dat luidde op de in casu
geldende eerste arbeidsongeschiktheidsdag, te weten 1 mei 1982

Het betreft in dit geding derhalve toepassing van een voor 23 december
1984 geldende, met de richtlijn strijdige, nationale regeling, zodat de vraag
zich opdringt of klaagster voor wat betreft de toepassing van artikel 2 lid 1
sub j in haar geval wel rechtstreeks rechten kan ontlenen aan de derde
richtlijn

De Raad is van oordeel dat de praejudiciele beslissing van het Hof van
24 juni 1987 (zaak 384/85, Clarke v.s. Chief Adjudication Officer, RSV
1988/182) aanknopingspunten bied voor een positieve beantwoording van die
vraag

In die uitspraak heeft het Hof een nadere uitleg gegeven aan de
reikwijdte van de rechtstreekse werking van de derde richtlijn, in het
bijzonder met betrekking tot de doorwerking na 22 december 1984 van voor die
datum geldende discriminerende nationale wetgeving

Naar het oordeel van de Raad kan uit die uitspraak worden afgeleid dat
artikel 4, lid 1 van derde richtlijn ook kan worden ingeroepen teneinde te
voorkomen dat de effecten van voor 23 december 1984 geldende discriminatoire
wetgeving na die datum blijven voortbestaan. Het Hof geeft in dat verband
duidelijk aan dat een lid-staat na 22 december 1984 geen ongelijke behandeling
mag laten voortbestaan die voortvloeit uit de omstandigheid dat de aan het
recht op uitkering verbonden voorwaarden reeds voor die tijd golden

Het Hof overweegt voorts dat, zolang bedoelde discriminatoire effecten
niet door de betreffende lid-staat zijn weggenomen, vrouwen vanaf 22 december
1984 aanspraak kunnen maken op gelijke behandeling en toepassing van dezelfde
regels als mannen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren

Vastgesteld moet worden dat uit het systeem van de AAW voortvloeit dat
klaagster, die ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid op 1
mei 1982 op grond van het toen geldende discriminatoire artikel 2, lid 1 sub
j van het KB 557 niet verzekerd was ingevolge de AAW, terzake van die
arbeidsongeschiktheid ook na 22 december 1984 uitgesloten blijft van
verzekering ingevolge de AAW en derhalve van aanspraak op een uitkering in de
zin van die wet

Op klaagsters aanvraag van 12 november 1986 om een uitkering ingevolge
de AAW wordt bij de bestreden beslissing dan ook onder toepassing van het
voor 23 december 1984 geldende discriminatoire artikel 2, lid 1 sub j van het
KB 557 afwijzend beslist, terwijl de met klaagster vergelijkbare man,
zodanige aanvraag had gedaan, wel uitkering zou zijn toegekend

Klaagster wordt derhalve na 22 december 1984, in tegenstelling tot de met
haar vergelijkbare man, uitkering ingevolge de AAW geweigerd omdat zij op
grond van tevoren een geldende discriminatoire regeling uitgesloten is van
verzekering in de zin van die wet en derhalve geen recht heeft op de
gevraagde uitkering

De Raad kan zulks niet ander zien dan als doorwerking na 22 december
1984 van voor die datum geldende discriminerende wetgeving zoals bedoeld in
bovengenoemde uitspraak van het Hof van 24 juni 1987, hetgeen op grond van
die uitspraak als ongeoorloofd moet worden aangemerkt

Nu, zoals is gebleken, de wetgever de discriminatoire effecten van
artikel 2, lid 1 sub j niet heeft weggenomen, kan klaagster aanspraak maken
op gelijke behandeling en toepassing van dezelfde regels als mannen die in
vergelijkbare omstandigheden verkeren

Een met klaagster vergelijkbare man, die op 1 mei 1982 arbeidsongeschikt
is geworden, had door het doen van een aanvraag na 22 december 1984 alsnog in
aanmerking kunnen komen voor een uitkering ingevolge de AAW, zij het, gelet
op het bepaalde in artikel 25 lid 2 AAW, in beginsel slechts met
terugwerkende kracht tot 1 jaar voor de datum van die aanvraag

Voor klaagster geldt op grond van de uitspraak van het Hof van 24 juni
1987 dezelfde aanspraak, zodat haar -voor zover zij toen overigens nog aan de
voorwaarden daarvoor voldeed- recht op een uitkering ingevolge de AAW toekomt
met ingang van 1 jaar voor de datum van haar aanvraag, te weten vanaf 12
november 1985

Of in casu aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 25, lid 2
van de AAW klaagster met ingang van een eerder tijdstip dan 1 jaar voor de
datum aanvraag een uitkering ingevolge de AAW toe te kennen, staat ter
beoordeling van verweerder, waarbij wordt aangetekend dat, gelet op
meergenoemde jurisprudentie van het Hof, klaagster eerst vanaf 23 december
1984 aan de derde richtlijn rechtstreeks rechten kan ontlenen

De Raad wil echter -in dit geding ten overvloede- niet nalaten
verweerder in overweging te geven bij een zodanige beoordeling aandacht te
besteden aan de omstandigheid dat niet van meet af duidelijkheid heeft
bestaan over de betekenis van het discriminatieverbod van artikel 4, lid 1 van
de derde richtlijn in gevallen als het onderhavige, alsmede aan de vraag of
van de burger verwacht kan worden dat hij voldoende op de hoogte is van
recente ontwikkelingen in de jurisprudentie op dit terrein en van de
implicaties daarvan voor wat betreft zijn individuele aanspraken.

De Raad merkt tenslotte op dat de door verweerder genoemde en door hem
als soortgelijk bestempelde zaken, die thans nog bij de Centrale Raad van
Beroep aanhangig zijn, dezerzijds niet van doorslaggevende betekenis voor de
beoordeling van dit geding geacht worden te zijn, onder meer omdat het in de
bedoelde gedingen met name gaat over voorzieningen ingevolge de AAW. De Raad
ziet dan ook geen termen om een beslissing terzake van dit Beroep aan te
houden in afwachting van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep

Het vorenoverwogene heeft de Raad tot de volgende beslissing geleid

6. Beslissing

De Raad van Beroep te Roermond, recht doende, vernietigt de bestreden
beslissing; bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt omtrent
klaagsters aanspraak op uitkering ingevolge de AAW met inachtneming van de
vorenoverwogene; bepaalt dat verweerder van klaagster het door haar gestorte
griffierecht volledig vergoedt

Rechters

Mr. Th. M. Schelfhout, als Voorzitter, Ir. J.B.M.A, Meijer en L.A.W.Lammeretz als leden, in tegenwoordigheid van Mw. mr. E.C.J. Timmermans-Stoettals griffier