Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 5 december 1989

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


B. moet terechtstaan voor het verkrachten van en/of ontucht plegen met
zijn minderjarige stiefkind.

De verdediging is van mening dat de Officier van Justitie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de Rechtbank na het vrijsprekend
vonnis een reeks van getuigen heeft laten horen door de politie, zonder dat de
verdachte en zijn raadsman daarvan op de hoogte waren.

De Hoge Raad is van mening dat de verdachte hierdoor is benadeeld. De
Officier van Justitie heeft onrechtmatig gehandeld. In het cassatiemiddel
wordt een beroep gedaan op de omstandigheid dat er geen raadsman bekend was op
het moment van het nadere politie-onderzoek. Dit middel mist feitelijke
grondslag omdat het Hof daaromtrent niets heeft vastgelegd.

Dit middel wordt door de Hoge Raad ongegrond verklaard.

Volledige tekst

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 27 oktober 1987 – de Officier van
Justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging ter zake van het
telastegelegde feit.

2. Het cassatieberoep

2.1. Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof.
Deze heeft de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

1. Schending en/of verkeerde toepasing van het recht en/of verzuim van
vormen voor zover de niet-inachtneming daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is
bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht
ò
omen vorm, in het bijzonder van de artikelen 348, 349, 358 jo 415 en 431
van het Wetboek van Strafvordering doordat het Hof enerzijds (onder 3)
overwoog dat het aan het Openbaar Ministerie vrijstond een nader
proces-verbaal, ingevolge artikel 414 Sv aan het Hof te overleggen en voorts
(onder 4) vaststelde dat de zelfstandige opsporingsbevoegdheid van de Officier
van Justitie voort duurt niet alleen na (eventuele) opening van een
gerechtelijk vooronderzoek maar tevens gedurende de gehele (verdere) loop van
het strafproces en anderzijds

overwoog (onder 5a t/m g) dat de handelwijze van de Officier van
Justitie onrechtmatig is geweest omdat hij, in redelijkheid niet heeft kunnen
besluiten de door hem noodzakelijk geachte nadere verhoren van de getuigen te
laten plaatsvinden zonder de verdediging in de gelegenheid te stellen daar bij
aanwezig te zijn.

De beslissing dat de wijze van handelen van de OvJ onrechtmatig is
geweest is onvoldoende gemotiveerd, althans de motivering is onbegrijpelijk en
is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

Toelichting:

A. Het is inmiddels vaste rechtspraak van uw Raad dat het recht op
aanwezigheid van de raadsman bij verhoren van getuigen door de politie niet op
enige rechtsregel steunt.

Vastgesteld is dat de artikelen 28 en 50 Sv geen betrekking hebben op
verhoren, terwijl tevens geldt dat niet-nakoming van artikel 187 Sv niet kan
leiden tot onrechtmatig verkregen bewijs (vgl. HR 26-9-78 NJ 79, 61, HR
5-2-80, 319, HR 4-5-81 NJ 82, 268 en HR 22-11-83, NJ 84, 805).

Zo ook het Gerechtshof te Leeuwarden op 1 maart 1983, NJ 83, 416,
waarbij namens de verdachte was opgeworpen dat de Officier van Justitie na het
vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek niet gerechtigd zou zijn nog
zelfstandig opsporingsonderzoek te verrichten of te doen verrichten.

Dat uitgangspunt kon volgens het Hof in het licht van het systeem van
het Wetboek van Strafvordering niet als juist worden aanvaard.

Uit de bepalingen van dat wetboek vloeit ook niet voort, dat de raadsman
van verdachte tijdens het opsporingsonderzoek gerechtigd is de verhoren van de
getuigen bij te wonen noch dat hij van het tijdstip van de verhoren op de
hoogte dient te worden gesteld. Zodanige verhoren raken niet de
ontvankelijkheid van de Officier van Justitie.

B. Afgezien van de vraag of de raadsman in deze casus had moeten worden
ingelicht of uitgenodigd, was er in de onderhavige strafzaak op het moment van
nader politie-onderzoek geen raadsman bekend!

Immers op 6 november 1987 wordt de verdachte in persoon aangezegd dat
door de Officier van Justitie hoger beroep is aangetekend tegen het
vrijsprekende vonnis van 27 oktober 1987.

Vanaf dat moment heeft de verdachte de bevoegdheid om toevoeging van een
raadsman te verzoeken (art. 44 lid 2 Sv). Eerst op 27 september 1988 wordt
door de voorzitter van het Gerechtshof te Amsterdam mr Veraart ambtshalve aan
hem toegevoegd (beschikking 013841).

Bij brief van 18 oktober 1988 deelt mr Veraart mede, dat hij vanaf die
datum als gekozen raadsman zal optreden en verzoekt de toevoeging in te
trekken.

Het staat derhalve vast datgedurende de periode van 6 november 1988 de
verdachte aan het openbaar ministerie geen aanwijzingen heeft gegeven dat hij
bij de verdere voortzetting van zijn zaak in hoger beroep zou worden
bijgestaan door een raadsman.

De bevoegdheden van de toegevoegde raadsman in eerste aanleg waren
ingevolge artikel 43, lid 2 Sv immers op 27 oktober 1987 geeindigd.

De Officier van Justitie heeft bij brief van 17 december 1987 een nader
onderzoek bevolen omdat hij aanwijzigingen kreeg dat, hetgeen de verdachte bij
monde van zijn raadsman aan de rechter in eerste aanleg had voorgehouden, niet
juist was. Hij had daartoe niet alleen de bevoegdheid, doch tevens de plicht
om te onderzoeken of het door hem ingestelde hoger beroep al dan niet
verantwoord was.

Eerst na ontvangst van het proces-verbaal omschreven in ’s Hofs arrest
onder 6, schreef hij zijn memorie van grieven van 1-2-1988 en gaf daarmede aan
dat het op dat moment verantwoord was de zaak aan het gerechtshof voor te
leggen.

In het licht van het onder A en B gestelde valt niet in te zien welke
onrechtmatigheid van de zijde van het Openbaar Ministerie zou zijn begaan nu
immers, strikt volgens de wet en de uitleg daarvan door uw raad, is
gehandeld.

Het Hof heeft daarentegen zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd,
althans de motivering is onbegrijpelijk en mitsdien is het arrest van het Hof
niet naar de eis der wet met redenen omkleed.

II Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet
naleving nietigheid meebrengt.

In het bijzonder zijn de artikelen 280, 344 en 414 jo 415 Sv geschonden
doordien het Hof in zijn overweging onder 6 o.m. bepaalde,

” dat de door de Procureur-Generaal opgeroepen getuigen ter
terechtzitting niet onbevangen zullen kunnen verklaren, dat wil zeggen niet
het effect zullen kunnen uitschakelen dat het nadere politieverhoor in hun
geest moet hebben achtergelaten.” Aldus is waarheidsvinding ter terechtzitting
in hoger beroep aanmerkelijk bemoeilijkt.

Voren weergegeven afwijzing van het verzoek van het Openbaar Ministerie
een of meer getuigen te horen is ontoereikend, aangezien zodanig verzoek
uitsluitend afgewezen kan worden op gronden als bedoeld in artikel 280 lid 6
Sv.

Toelichting

‘s-Hofs arrest is alleen daarom al onbegrijpelijk omdat het doet
veronderstellen dat een nader politieverhoor de waarheidsvinding zou
bemoeilijken.

Het Hof zegt hier met andere woorden wat eerder onder 5f is gesteld
n.l.

“te verwachten viel dat de nader te horen getuigen a charge ermee bekend
zouden zijn dat de verdachte door de Rechtbank was vrijgesproken en zich er
van bewust zouden zijn dat de kans op een veroordeling in hoger beroep door de
Officier van Justitie kennelijk (mede) afhankelijk werd geoordeeld van de mate
waarin zij hun eerdere verklaringen zouden aanvullen”.

Onduidelijk en volslagen onbegrijpelijk is deze stelling indien men deze
opvat in algemene bewoordingen. Het zou betekenen dat artikel 414 Sv voortaan
buiten toepassing zou blijven, enig nader verhoor heeft dan geen zin meer.
Immers altijd zullen degenen die min of meer bij een strafzaak zijn betrokken
op de hoogte zijn van de handelingen van de zijde van justitie of de
rechterlijke macht. Openbaarheid van de behandeling van strafzaken en
uitspraken van de rechter zijn niet voor het eerst in deze zaak toegepast.

In het omgekeerde geval mag een verdachte toch ook het recht niet
ontzegd worden na een veroordeling alsnog te trachten in hoger beroep zijn
onschuld te doen vaststellen.

Indien het Hof van mening is dat zijn opvatting op dit punt uitsluitend
van toepassing is voor het Openbaar Ministerie moet gesproken worden van
ernstige schending van niet alleen het Nederlands doch ook van het
internationaal recht (equality of arms).

De mogelijkheid bestaat dat ‘s-Hofs arrest uitsluitend wil aangeven dat
deze getuigen niet meer de waarheid zullen verklaren omdat zij door de politie
zouden zijn beinvloed.

Het Hof gaat, als het dit bijzonder geval op het oog heeft voorbij aan
de mogelijkheid dat de verdachte, bij monde van zijn raadsman, ter zitting in
eerste aanleg wel eens argumenten gebruikt kan hebben die niet juist zijn
gebleken of kunen zijn en die mede daarom tot een vrijspraak hebben geleid.

Als voorbeeld moge dienen het technisch proces-verbaal waaruit met
behulp van foto’s en verklaringen van deskundigen wordt aangetoond dat de
badkamer van buitenaf vrij gemakkelijk met een schroevendraaier kon worden
geopend terwijl de raadsman ter zitting beoogde dat dit niet mogelijk was.

Niet valt in te zien wat de opgeroepen getuigen met dit technisch
rapport te maken zouden hebben.

‘s-Hofs overweging “dat de Procureur-Generaal opgeroepen getuigen ter
terechtzitting niet onbevangen zullen kunen verklaren, dat wil zeggen niet het
effect zullen kunnen uitschakelen dat het nadere politieverhoor in hun geest
moet hebben achtergelaten” is zonder dat door het Hof het onderzoek ter
zitting is aangevangen niet alleen onbegrijpelijk doch ook volkomen onjuist.

Er wordt bij ondervraging van getuigen niet naar meningen doch naar
feiten gevraagd.

Een slachtoffer van incest en/of verkrachting kan als geen ander over de
haar overkomen feiten spreken, zelfs 10 nadere politieverhoren doen daaraan
niets af, tenzij het Hof meent, dat deze getuige pertinente onwaarheden zal
vertellen. Deze opvatting kan het Hof niet bedoeld hebben; er was imers nog
geen enkele getuige gehoord.

Hoe de beslissing van het Hof, om de Officier van Justitie
niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verdere vervolging, ook wordt gezien,
noch in de algemene noch in de speciale betekenis is sprake van voldoende
motivering integendeel de motivering is onbegrijpelijk en mitsdien is het
arrest van het Hof ook om deze reden niet naar de eis der wet met redenen
omkleed.

III Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is
voorgeschreven en/of schending en/of verkeerde toepassing van artikel 280,
330, 414 jo 415 Wetboek van Strafvordering in ieder geval van het recht en/of
niet naar de eis der wet met redenen omkleed, doordien het Hof zonder opgaaf
van redenen de later opgeroepen en de derhalve later op de lijst gebrachte
getuige! J. zonder toestemming van de Procureur-Generaal niet heeft gehoord
en/of de bij brief van 18 oktober 1988 toegezonden stukken (gericht aan de
voorzitter en raadsheren van de negende kamer, met afschrift aan de raadsman)
niet bij het onderzoek heeft willen betrekken.

Toelichting

Ondergetekende heeft bij brief van 18 oktober 1988 eerst melding gemaakt
dat het niet eerder opgeroepen slachtoffer, getuige I. J., alsnog ter zitting
zal worden opgeroepen.

Zo er al sprake zou zijn van onregelmatigheden in het onder I bedoelde
aanvullend proces-verbaal dan zou dit uitsluitend kunnen gelden voor de door
de Procureur-Generaal bij het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep
opgeroepen geuigen Grooters en BalsEvers. Aan de verdachte is bij het
betekenen van de dagvaarding in hoger beroep op 26 september 1988 mededeling
gedaan, dat deze twee getuigen a charge zijn opgeroepen.

Eerst bij brief van 18 oktober 1988 maakt de Procureur-Generaal aan
zowel de voorzitter en de leden van negende kamer als aan de verdediging
bekend dat het slachtoffer mevrouw J. hem een aantal door haar opgemaakte
stukken heeft overhandigd die hij aan het procesdossier wenst toe te voegen.

Naar aanleiding van deze stukken heeft de Procureur-Generaal deze
getuige J. alsnog ter zitting opgeroepen.

Een afschrift van de brief aan het Gerechtshof en de betreffende stukken
is dezelfde dag verzonden aan de inmiddels toen bekend raadsman van verdachte
mr Veraart.

In strijd met het bepaalde in artikel 280, lid 7 heeft het Hof dit
afzonderlijk verzoek genegeerd en ook deze getuige niet gehoord.

Mede op grond hiervan is de beslissing van het Hof de door de
Procureur-Generaal opgeroepen getuige J. niet te horen in strijd met het
recht, althans is het Openbaar Ministerie in de vervolging op ernstige wijze
geschaad.

2.2. Mr. A.M.M. Orie, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft bij pleidooi het
beroep tegengesproken.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Telastelegging

Bij inleidende dagvaarding, zoals deze ter terechtzitting in eerste
aanleg is gewijzigd, is aan de verdachte telastegelegd dat

“primair: hij in of omstreeks de periode van het jaar 1977 tot en met 15
september 1980 in de gemeente Heerhugowaard, althans in Nederland, op een of
meer tijdstip(pen) in genoemde periode (telkens) buiten echt met zijn toen
minderjarig stiefkind J., geboren 16 september 1964, die alstoen wel de
leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt,
vleselijke gemeenschap heeft gehad;

subsidiair: hij in de periode van 1976 tot 16 september 1985 in de
gemeente Heerhugowaard, althans in Nederland, op een of meer tijdstip(pen) in
genoemde periode (telkens) opzettelijk ontuchtig het ontblote geslachtdsdeel
en/of de ontblote borsten van zijn toen minderjarige stiefkind J., geboren op
16 september 1964 heeft bevoeld en/of toen en daar (telkens) opzettelijk
ontuchtig genoemd meisje op zijn, verdachtes, verzoek, zijn blote
mannelijkheid heeft doen en laten beetpakken en/of laten betasten”.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn
strafvervolging heeft het Hof in het bestreden arrest overwogen en beslist:

1. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en daartoe – kort weergegeven –
gesteld dat de Officier van Justitie te Alkmaar zowel het fair trial beginsel
van art. 6 EVRM als algemene beginselen van behoorlijk strafprocesrecht heeft
geschonden door na het vrijsprekend vonnis van de Rechtbank een reeks van
(potentiele) getuigen a charge nader te laten horen door de politie zonder de
verdachte en diens raadsman daarvan vooraf of achteraf in kennis te stellen,
laat staan hen uit te nodigen tot bijwoning van de nadere verhoren.

2. In dit verband staat het navolgende vast:

a) in het kader van het (aanvankelijk) opsporingsonderzoek heeft de
politie onder meer gehoord I. J., E.B.J. J., B.J. ter B., J. G., T.A. E. en
B.J. ter B.(jr), wier verklaringen gerelateerd zijn in een proces-verbaal dat
op 12 februari 1987 is gesloten;

b) in februari 1987 heeft de Alkmaarse rechter-commissaris I. J. en de
verdachte gehoord;

c) de Alkmaarse Rechtbank heeft de zaak behandeld op de terechtzitting
van 13 oktober 1987, waar geen getuigen zijn voorgebracht; de verdachte heeft
op die terechtzitting de ten laste gelegde feiten ontkend, zijn raadsman heeft
de verdediging gevoerd aan de hand van een 23 pagina’s tellende, overgelegde
pleitnota;

d) bij vonnis van 27 oktober 1987 heeft de Alkmaarse Rechtbank de
verdachte vrijgeproken;

e) op 30 oktober 1987 is de Officier van Justitie te Alkmaar van dit
vonnis in hoger beroep gekomen;

f) bij brief van 17 december 1987 heeft de Officier van Justitie te
Alkmaar de politie te Heerhugowaard verzocht een aantal door hem genoemde
“getuigen” nader te horen, en medegedeeld zelf bij die verhoren aanwezig te
willen zijn;

g) de politie te Heerhugowaard heeft in de periode van eind december
1987 tot medio januari 1988 alle onder a) genoemde personen opnieuw gehoord,
en daarnaast nog A.C.E. Koomen; van deze verhoren is proces-verbaal
opgemaakt;

h) de raadsman is niet uitgenodigd om evenbedoelde verhoren bij te
wonen;

i) het onder g) bedoelde proces-verbaal is door het Openbaar Ministerie
aan het Hof overgelegd;

j) eerst toen het dossier op 24 oktober 1988 ter inzage lag is de
raadsman van de verdachte op de hoogte geraakt dat de onder g) genoemde nadere
verhoren hadden plaatsgehad;

k) de Procureur-Generaal heeft I.J., I.G. en T.A. ter B. opgeroepen om
ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen als getuige a charge.

3. De Procureur-Generaal heeft erop gewezen dat het ingevolge art. 414
Sv aan het Openbaar Ministerie vrijstond het onder 2g) omschreven
proces-verbaal aan het Hof over te leggen.

Dit argument is juist, maar gaat langs de zaak heen in zoverre het
bezwaar van de verdediging zich niet zozeer richt tegen de overlegging van dat
proces-verbaal als wel tegen de wijze waarop de daarin gerelateerde
verklaringen zijn verkregen.

4. Met betrekking tot dit laatste heeft de Procureur-Generaal aangevoerd
dat de zelfstandige opsporingsbevoegdheid van de Officier van Justitie
voortduurt niet alleen na (eventuele) opening van een gerechtelijk
vooronderzoek maar tevens gedurende de gehele (verdere) loop van het
strafproces. Ook dit argument is juist, maar het laat onverlet dat de wijze
waarop de Officier van Justitie in een concrete zaak gebruik maakt van deze
bevoegdheid vatbaar is voor toetsing aan algemene beginselen van behoorlijk
strafprocesrecht en aan art. 6 EVRM.

5. In de onderhavige zaak voert deze toetsing tot de volgende
overwegingen:

a. door de nadere verhoren op te dragen aan de politie en na te laten de
raadsman tot bijwoning daarvan uit te nodigen, is deze laatste getroffen in
het gerechtvaardigd belang van de verdediging om controle en invloed uit te
oefenen op de gang van die verhoren en de vastlegging daarvan in het
proces-verbaal;

b) niet valt in te zien waarom een nader verhoor door de politie de
voorkeur verdiende boven een nader verhoor ter terechtzitting in hoger beroep,
dan wel door de rechtercommissaris na toepassing van art. 420 Sv, in welke
beide gevallen evengenoemd belang van de verdediging gewaarborgd zou zijn;

c) immers, reden tot twijfel aan de beschikbaarheid van de nader te
horen personen voor een verhoor ter terechtzitting is niet gebleken;

d) evenmin is gebleken van enige nieuwe ontwikkeling in de zaak,
waarover reeds eerder gehoorde personen onverwijld nader gehoord zouden moeten
worden, of het zou moeten zijn dat de verdachte en diens raadsman ter
terechtzitting in eerste aanleg de vinger hadden gelegd op in hun ogen
bestaande onvolkomenheden in de bewijsvoering;

e) echter, confrontatie van “getuigen” met standpunten van de verdachte
en diens raadsman (zoals, naar het Hof heeft vastgesteld, bij de nadere
verhoren heeft plaatsgehad) is een wijze van verhoor waarbij de verdediging
bij uitstek belang heeft aanwezig te zijn;

f) het belang van de verdediging om de beoogde nadere verhoren bij te
wonen had in de onderhavige zaak ook in zoverre een bijzonder gewicht dat die
verhoren delicaat zouden zijn op grond van de volgende omstandigheden:
Ä
– te verwachten viel dat de nader te horen “getuigen” a charge ermee
bekend zouden zijn dat de verdachte door de Rechtbank was vrijgesproken, en
zich er van bewust zouden zijn dat de kans op een veroordeling in hoger beroep
door de Officier van Justitie kennelijk (mede) afhankelijk werd geoordeeld van
de mate waarin zij hun eerdere verklaringen zouden aanvullen;

– de nader te horen personen hadden zich blijkens hun eerdere
verklaringen een overtuiging gevormd omtrent de vraag of de verdachte het
tenlastegelegde feit had begaan, zodat het erop aan zou komen overtuiging en
feitelijke grondslag daarvoor te scheiden en de mogelijke invloed te
onderkennen van de overtuiging op de verklaring;

– de nader te horen personen waren nabije verwanten van de verdachte en
het slachtoffer in deze (incest)zaak, en in sterke mate emotioneel daarbij
betrokken;

– het nadere verhoor zou lopen over gebeurtenissen die zich (tenminste)
circa 6 jaar eerder zouden hebben afgespeeld;

g) de Officier van Justitie heeft de nadere verhoren kennelijk van
zoveel gewicht geacht dat hij had te kennen gegeven daar zelf bij aanwezig te
willen zijn.

Op grond van deze overweging is het Hof van oordeel dat de handelwijze
van de Officier van Justitie onrechtmatig is geweest omdat hij, bij afweging
van het belang van de strafvordering tegen de belangen van de verdediging in
redelijkheid niet heeft kunen besluiten de door hem noodzakelijk geachte
nadere verhoren van de “getuigen” te laten plaatsvinden zonder de verdediging
in de gelegenheid te stellen daarbij aanwezig te zijn.

6. Wat nu betreft het hieraan te verbinden rechtsgevolg; de vraag rijst
of de gevolgen van de onrechtmatige handelwijze van de Officier van Justitie
kunnen worden weggenomen wanneer het Hof het proces-verbaal waarin de nadere
verhoren gerelateerd zijn uitsluit als bewijsmiddel, en de drie door de
politie nader gehoorde personen die door de Procureur-Generaal als getuigen
opgeroepen zijn, zelf ter terechtzitting hoort.

Met de verdediging beantwoordt het Hof deze vraag ontkennend. Mede in
het licht hetgeen onder 5 e) en f) is overwogen moet immers worden aangenomen
dat de door de Procureur-Generaal opgeroepen getuigen ter terechtzitting niet
onbevangen zullen kunnen verklaren, dat wil zeggen niet het effect zullen
kunnen uitschakelen dat het nadere politieverhoor in hun geest moet hebben
achtergelaten.

Aldus is waarheidsvinding ter terechtzitting in hoger beroep
aanmerkelijk bemoeilijkt. Nu dit gevolg is van een reeds op zichzelf
onrechtmatige handelwijze van het Openbaar Ministerie dient
niet-ontvankelijk-verklaring te volgen.

5.2. Het Hof heeft met betrekking tot de feitelijke gang van zaken
vastgesteld hetgeen hiervoren onder 5.1 sub 2 is weergegeven.

5.3. In zijn hiervoren onder 5.1 sub 5 onder a tot en met g aangehaalde
overwegingen en het in de laatste alinea gegeven daarop steunende oordeel, dat
de handelwijze van de Officier van Justitie onrechtmatig is geweest, geeft het
Hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, met name betreffende hetgeen
beginselen van een behoorlijke procesorde en het bepaalde in art. 6 EVRM
kunnen medebrengen. Immers, uit die beginselen en het in dat artikel bepaalde
kan voortvloeien dat – onder omstandigheden als door het Hof vastgesteld – het
openbaar ministerie verplicht is de verdediging in de gelegenheid te stellen
aanwezig te zijn bij verhoren als in het onderhavige geval zijn gehouden. Voor
zover het oordeel van het Hof berust op feitelijke vaststelling en kan het in
cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

5.4. Voor zover in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan
op de omstandigheid dat op het moment van het nadere politieonderzoek geen
raadsman bekend was, mist het feitelijke grondslag aangezien het Hof
daaromtrent niets heeft vastgesteld.

5.5. Het middel treft derhalve geen doel.

6. Beoordeling van het tweede en derde middel.

6.1. De conclusie van het Openbaar Ministerie houdt betreffende de
middelen in:

33. Het tweede middel klaagt dat het Hof in de in het middel weergegeven
overweging van het Hof het verzoek van het openbaar ministerie om ter
terechtzitting in hoger beroep een of meer getuigen te horen op ontoereikende
gronden heeft afgewezen.

34. Het middel faalt al, omdat uit het proces-verbaal van de
terechtzitting van het Hof van 31 oktober 1988 niet blijkt dat de
procureur-generaal bij het Hof een verzoek als in het middel bedoeld heeft
gedaan.

35. De in het middel weergegeven overweging van het Hof kan ook daarom
niet als een beslissing van het Hof op een verzoek tot het horen van getuigen
worden gezien (in schriftuur wordt verwezen naar art. 280 lid 6 Sv., waar lid
7 bedoeld zal zijn), omdat het Hof na het voordragen van de zaak opgeworpen
exeptief verweer dat de Officier van Justitie niet ontvankelijk dient te
worden “zonder onderzoek der zaak zelve” (art. 279 lid 1 Sv.) gegrond heeft
verklaard.

36. Ook het derde middel is ongegrond. Het Hof is aan de in het middel
bedoelde beslissing niet toegekomen en behoefde daaraan ook niet toe te
komen.

6.2. Om de redenen vermeld onder de nummers 35 en 36 van de conclusie
van het Openbaar Ministerie falen de middelen.

7. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden
verworpen.

8. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Bronkhorst vice-president als voorzitter, de raadsheren Beekhuis,Govaerts, Bleichrodt en Neleman, griffier Sillevis Smitt-Mulder.