Instantie: Raad van Beroep Roermond, 8 november 1989

Instantie

Raad van Beroep Roermond

Samenvatting


Klager heeft op 1 april 1988 een AOW-uitkering toegewezen gekregen.
De toeslag voor zijn jongere partner is hem geweigerd omdat het niet
vrijgestelde inkomen van de partner hoger is dan het bedrag van de maximale
toeslag van ƒ 489,29 bruto per maand. Hiertegen is klager in beroep
gegaan

Art. 4 lid 1 EG-richtlijn 79/7 is van toepassing op de regeling
“verhoging uit hoofde van de echtgenoot” het toeslagenstelsel

Op grond van de in dit geding ingebrachte statistische gegevens acht de
Raad het buiten twijfel dat een zeer veel hoger percentage van de
AOW-gerechtigde vrouwen dan van de AOW-gerechtigde mannen niet voor de volle
toeslag in aanmerking komt en dat dit zijn oorzaak vindt in de criteria met
betrekking tot de inkomensafhankelijkheid. Op de voet van de jurisprudentie
van het Hof is er sprake van een vermoeden van discriminatie

Naar het oordeel van de Raad dient op basis van de wetssystematiek en
-geschiedenis het doel van het toeslagenstelsel van de AOW gekenschetst te
worden als het garanderen van een bestaansminimum voor personen met een
echtgenoot ten laste

Dit doel is een noodzakelijk doel van het Nederlands sociaal beleid en
bovendien komt het in zodanige mate overeen met het in het Teuling-Worms
arrest door het Hof aanvaardbaar geacht doel van toeslagen dat het ook ten
aanzien van de hier aan de orde zijnde regeling, als aanvaardbaar moet worden
beschouwd

In het toeslagenstelsel wordt niet het inkomen van de
uitkeringsgerechtigde zelf, maar dat van de echtgenoot in aanmerking genomen
voor de vaststelling van de hoogte van de toeslag. Dit leidt tot de
conclusie dat aan een beduidend aantal AOW-gerechtigden een toeslag wordt
verleend, die dit, gelet op hun eigen inkomen, vanuit een oogpunt van een
minimum inkomensgarantie, niet nodig hebben. De Raad kan dan ook tot geen
andere conclusie komen dan dat het toeslagensysteem van de AOW in een
betekenend aantal gevallen niet een noodzakelijk middel is om het daaraan
gestelde doel te bereiken

Langs deze weg is geen objectieve rechtvaardigingsgrond aan te wijzen
die het op statistische gegevens berustende vermoeden van discriminatie kan
wegnemen

Nu in casu de ongelijke uitwerking van het toeslagenstelsel zonder
twijfel veroorzaakt wordt door de inkomensafhankelijkheid van die regeling en
klager gerekend moet worden tot de personenkring van de EG-richtlijn 79/7,
vloeit uit de vorenstaande argumenten voort dat de criteria betreffende de
inkomensafhankelijkheid ten aanzien van klager buiten toepassing moeten worden
gelaten en dat zijn aanspraak op een toeslag moet worden vastgesteld zonder
inkomenstoets

Volledige tekst

1. Beslissing van verweerder dd. 24 juni 1988, nr. RA.VL. 72216-6

2. Terechtzitting

18 oktober 1989
ö
Klager verschenen bij gemachtigde, Mr. M.W.C. Feteris, belastingadviseur
te Amsterdam

Verweerder verschenen bij gemachtigde Mr. G.R.J. de Groot, advocaat en
procureur te ‘s-Gravenhage

3. Feiten

Op 29 januari 1988 heeft klager aan verweerder verzocht om hem in
aanmerking te brengen voor een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene
Ouderdomswet (AOW) in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd op
22 april 1988

Verweerder heeft klager per 1 april 1988 dat pensioen toegekend en de
hoogte daarvan is vastgesteld op ƒ 1.103,19 bruto per maand. Bij de
bestreden beslissing heeft verweerder echter geweigerd een toeslag ingevolge
de AOW toe te kennen. Als motivering daarvoor is aan klager meegedeeld:

“U kunt voor een ouderdomspensioen in aanmerking komen indien u
verzekerd bent geweest en de leeftijd van 65 jaar hebt bereikt

Aangezien aan u een ouderdomspensioen is toegekend en uw partner jonger
is dan 65 jaar heeft u in beginsel recht op een toeslag

Uw partner is op 1 april 1988 jonger dan 65 jaar, zodat het inkomen van
uw partner van invloed is op de hoogte van de toeslag

Voor uw partner is op grond van het Inkomensbesluit AOW een inkomen
vastgesteld van ƒ 6.000,00 bruto per maand

Van dit inkomen wordt bij de berekening van de hoogte van de toeslag 15%
van het bruto minimumloon en een derde van het meerdere inkomen vrijgesteld

Het niet vrijgestelde inkomen van uw partner is hoger dan het bedrag van
de maximale toeslag van ƒ 489,29 bruto per maand

Gezien het bovenstaande komt u niet in aanmerking voor een toeslag”

Tegen die beslissing is namens klager beroep ingesteld

In het aanvullend klaagschrift is onder meer aangevoerd:

“Dit alles overziende kom ik tot de conclusie dat het huidige systeem
van inkomensafhankelijke toeslagen in de AOW niet kan worden gerechtvaardigd
op gronden die voldoen aan de eisen zoals die in de jurisprudentie van het
EG-hof ter zake worden gesteld. De toeslagen die volgens de huidige regeling
worden toegekend zijn immers niet in alle gevallen voldoende om de
uitkeringsgerechtigde een toereikend bestaansminimum te garanderen, en
anderzijds zijn zij hiertoe in veel gevallen niet noodzakelijk, met name
omdat aanvullende pensioenuitkeringen en ander (arbeids)inkomsten van de
pensioengerechtigde zelf volledig buiten beschouwing blijven. Daardoor is de
toeslag in deze laatste gevallen in wezen geen minimumgarantie, maar een
ongemotiveerde forfaitaire verhoging van de uitkering voor
pensioengerechtigden waarvan de jongere echtgenoot geen of relatief weinig
arbeidsinkomsten geniet. Voor deze conclusie ten aanzien van de AOW-toeslagen
vind ik steun in de uitspraak Teuling-Worms van de Raad van Beroep Amsterdam,
terwijl deze conclusie ook in de literatuur ruimschoots wordt onderschreven”

en voorts:

“Gelet op al het voorgaande verzoek ik uw Raad de bestreden beslissing
te vernietigen, en met toepassing van artikel 70 van de Beroepswet te bepalen
dat de heer Verhoeven met ingang van 1 april 1988 recht heeft op een
onverkorte toeslag”

Op 3 maart 1989 zond de gemachtigde van verweerder een contra-memorie in

De door verweerder terzake van dit beroep ingezonden stukken en de
contra-memorie zijn op 13 september 1988 respectievelijk 7 maart 1989 in
afschrift aan klagers gemachtigde toegezonden

Bij brief van 20 april 1989 heeft de Voorzitter van de Raad verzocht om
statistische gegevens, welke op 19 mei 1989 zijn toegezonden

Inmiddels had klagers gemachtigde onder dagtekening 26 april 1989
gereageerd op verweerders contra-memorie

Op 29 juni 1989 verzocht de Voorzitter van de Raad wederom om enkele
statische gegevens. Op dat verzoek heeft verweerders gemachtigde bij brief
van 11 augustus gereageerd

Onder dagtekening 13 september 1989 heeft de gemachtigde van klager zijn
commentaar daarop doen weten

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting

5. Motivering

In dit geding is tussen partijen in geschil of verweerder terecht klager
een toeslag als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de AOW heeft ontzegd. Dat
geschilpunt spitst zich toe op de vraag of toepassing van het bij de
artikelen 8, 10 en 11 van de AOW geregelde systeem van voorwaarden voor het
recht op en de hoogte van een toeslag, verhinderd of beperkt wordt door de
werking van de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19
december 1978, nr. 79/7 (de derde richtlijn) en/of artikel 26 van het
Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en/of
de Richtlijn van voornoemde Raad van 9 februari 1976, nr. 76/207 (de tweede
richtlijn)

Ter beantwoording van de zojuist geformuleerde vraag zal de Raad in de
eerste plaats ingaan op de kwestie of het toeslagenstelsel van de AOW in
strijd komt met artikel 4 lid 1 van de derde richtlijn, welke bepaling -voor
zover hier van belang- iedere vorm van discriminatie verbiedt op grond van
geslacht, hetzij direct hetzij indirect door verwijzing naar met name
echtelijke staat of gezinssituatie, met betrekking tot de berekening van
prestaties waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de
echtgenoot. Namens klager is ten aanzien van de onderwerpelijke
voorschriften betoogd dat deze een indirecte discriminatie in de zin van
artikel 4 lid 1 van de derde richtlijn opleveren

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (nader te noemen het
Hof) heeft zich meermalen uitgesproken over de betekenis van het begrip
indirecte discriminatie, zulks overigens niet alleen met betrekking tot de
derde richtlijn maar ook en vooral ten aanzien van artikel 119 van het
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, welke bepaling gelijke
beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers beoogt te waarborgen. Uit
deze rechtspraak moet worden afgeleid dat een maatregel, die op zichzelf
sekseneutraal geformuleerd is, een vermoeden van (indirecte) discriminatie
doet ontstaan, indien hoofdzakelijk personen van een geslacht daardoor
benadeeld worden. Dat vermoeden kan weggenomen worden doordat de
desbetreffende lid-Staat aantoont dat die maatregel gerechtvaardigd wordt op
basis van redenen, die iedere discriminatie op grond van geslacht uitsluiten

Een zodanige objectieve rechtvaardigingsgrond zal slechts dan aanwezig
zijn, als met de betrokken maatregel een doel nagestreefd wordt dat als
noodzakelijk onderdeel van het sociaal beleid van die lid-Staat moet worden
beschouwd en als het daartoe gekozen middel voor het bereiken van dat doel
geschikt en noodzakelijk is. Het is de taak van de nationale rechter om vast
te stellen of in concreto een rechtvaardigingsgrond aanwezig is

De vorenweergegeven kern van ’s Hofs jurisprudentie met betrekking tot
indirecte discriminatie is te vinden in een reeks van arresten, waarin een
constante lijn is te zien, die zijn -voorlopig- eindpunt vindt in het
Rinner-Kdhn-arrest van 13 juli 1989, nr. 171/88 (gedeeltelijk gepubliceerd in
Nemesis 1989, p 196 e.v.)

Van die arresten is het arrest Teuling-Worms (nr 30/15, RSV 1988, nr.
172) voor de onderwerpelijke problematiek van bijzonder belang, nu in dat
arrest, evenals in deze zaak, een toeslagenstelsel in het kader van een
sociale verzekeringswet aan de orde kwam

Uit het Teuling-Worms-arrest blijkt dat het Hof van oordeel is dat het
garanderen van een bestaansminimum, in het kader van de beoordeling van een
mogelijke rechtvaardigingsgrond ten aanzien van een toeslagenstelsel, in
ieder geval een aanvaardbaar doel is. Daarbij komen dan echter nog de eis
dat vastgesteld dient te worden dat de aan de orde zijnde toeslagen
overeenkomen met de zwaardere lasten die uitkeringsgerechtigden met personen
ten laste hebben in vergelijking met alleenstaanden en de eis dat die
toeslagen geschikt en ook noodzakelijk zijn om die uitkeringsgerechtigden een
voor hen toereikend bestaansminimum te waarborgen

In tegenstelling tot verweerders interpretaties van dat onderdeel van
het arrest kan de Raad die eisen niet zien als een evenredigheidsmaatstaf (is
er een redelijke verhouding tussen middel en doel?) doch als strikte
voorwaarde dat dat doel – zij het wellicht met enige marge – daadwerkelijk
bereikt wordt

De toeslagenregeling van de AOW is neergelegd in de artikelen 8, 10 en
11 van de AOW. Het recht op en de hoogte van de toeslag zijn in het
bijzonder afhankelijk van (de hoogte van) het inkomen van de echtgenoot,
waaronder begrepen is de ongehuwde die met de uitkeringsgerechtigde duurzaam
een gemeenschappeljke huishouding voert. Het in aanmerking te nemen inkomen
is omlijnd in een op artikel 10 lid 4 berustende beschikking van de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dd. 31 maart 1988. Die
regeling in zijn geheel kan gekarakteriseerd worden als een
partnerinkomensafhankelijk toeslagenstelsel

Ten aanzien van dat toeslagenstelsel stelt de Raad nu eerstens vast dat
artikel 4, lid 1 van de derde richtlijn op deze regeling -zijnde “verhoging
uit hoofde van de echtgenoot”- betrekking heeft. Op grond van de in dit
geding ingebrachte statistische gegevens acht de Raad het voorts buiten
twijfel dat, ook als leeftijdsverschillen tussen gehuwde mannen en vrouwen als
bepalende factor buiten beschouwing worden gelaten, een zeer veel hoger
percentage van de AOW-gerechtigde vrouwen dan van de AOW-gerechtigde mannen
niet voor de volle toeslag in aanmerking komt en dat zulks zijn oorzaak vindt
in de criteria met betrekking tot de inkomensafhankelijkheid. Op de voet van
de jurisprudentie van het Hof is er sprake van een vermoeden van
discriminatie

Onderzocht zal derhalve moeten worden of dit vermoeden wordt ontzenuwd
door een objectieve rechtvaardigingsgrond. Daartoe is primair van belang
vast te stellen welk doel met de toeslagenregeling van de AOW wordt
nagestreefd

Die doelstelling zou kunnen worden gevonden in de systematiek van de
regeling, zoals die in de wet is neergelegd, en in de geschiedenis van de
totstandkoming daarvan. Nu aan de onderhavige bepalingen in twee fasen vorm
gegeven is, zijn zowel de stukken, die geleid hebben tot de wet van 29 maart
1985, Stb. 180 als die betreffende de wet van 30 maart 1988, Stb. 115, van
betekenis

De Raad volstaat in dit verband met een citaat uit de Memorie van
Antwoord betreffende de eerstgenoemde wet (Tweede Kamer 1984/1985, 18515, nr.
8 p 7):

“Afgezien daarvan kan ten aanzien van deze problematiek van de indirecte
discriminatie zoals deze voor de AOW wordt vastgesteld, gesteld worden dat de
AOW als Volksverzekering in zich de functie heeft van het garanderen van een
inkomen op minimum niveau. Daaraan wordt ook voldaan ten aanzien van
gezinnen met een afhankelijke partner, die zelf nog niet de leeftijd van 65
jaar heeft bereikt. Dat de AOW niet voor alle uitkeringsgerechtigden dat
effect heeft, doet naar de mening van de regering niets af aan genoemd
uitgangspunt. De rechtvaardiging voor een toeslagenregeling zoals thans
wordt voorgesteld is, kort samengevat, gelegen in de wens in de AOW zelf de
meerdere uitgaven van een huishouden mogelijk te maken, vergeleken met die
van het individu

Namens verweerder is in de contra-memorie omtrent de bedoeling van de
wetgever met het toeslagenstelsel het volgende opgemerkt:

“Het nieuwe stelsel van de AOW heeft in vergelijking met het stelsel van
voor 1 januari 1985 een fundamentele wijziging gebracht doordat niet langer
een ouderdomspensioen, gelijk aan het netto-minimumloon, aan een van beide
echtgenoten wordt uitgekeerd ten behoeve van het gehele gezin, maar dat
iedere echtgenoot een zelfstandig recht heeft op een ouderdomspensioen, ter
grootte van een deel van het netto-minimum loon. In het geval dat een van
beide echtgenoten jonger is dan 65 jaar, en er geen andere inkomsten zijn,
leidt dit stelsel er onvermijdelijk toe dat de echtgenoten een inkomen hebben
dat lager is dan het netto minimum-loon zodat zij aangewezen raken op een
uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet. Wil men dat voorkomen, dan
dwingt het stelsel ertoe in enige vorm een aanvullende voorziening te treffen
voor het geval een echtgenoot jonger dan 65 jaar is en geen inkomsten heeft

Zo volgt reeds uit de systematiek van de AOW onmiskenbaar dat een
aanvullende voorziening nodig is om te waarborgen dat in de hier bedoelde
situatie een echtpaar kan beschikken over een uitkering op het niveau van het
sociaal minimum .” De raad onderschrijft deze analyse van het doel van de
toeslagenregeling in grote lijnen

Naar het oordeel van de Raad dient op basis van de wetssystematiek en
-geschiedenis het doel van het toeslagenstelsel van de AOW gekenschetst te
worden als: het garanderen van een bestaansminimum voor personen met een
echtgenoot ten laste. Specificerend kan worden gezegd dat de
toeslagenregeling een bescherming biedt aan degenen die, nu in het systeem van
de AOW voor ieder individu gelijke uitkeringsrechten op minimumbestaansniveau
gelden, door het feit dat zij een echtgenoot ten laste hebben in een
nadeliger positie geraken dan alleenstaanden

De Raad plaats daarbij de kanttekening dat hij nog een andere definitie
van de doelstelling van het toeslagenstelsel enigermate verdedigbaar acht,
namelijk de omschrijving van dat doel als het bieden van compensatie voor de
zwaardere lasten die kostwinners enerzijds hebben ten opzichte van
alleenstaanden en van personen met een echtgenoot met eigen middelen
anderzijds. Als die interpretatie al juist zou zijn, dan ziet de Raad het
zojuist omschreven doel echter niet als een in het kader van een mogelijke
rechtvaardigingsgrond aanvaardbare doelstelling, reeds omdat er geen reden is
dit te zien als een (noodzakelijk) onderdeel van het Nederlands sociaal
beleid

Ervan uitgaande dat het doel van de toeslagenregeling in de AOW is het
garanderen van een bestaansminimum, als hierboven nader omschreven, is de
Raad de zienswijze toegedaan dat dit wel een noodzakelijk doel is van het
Nederlands sociaal beleid en bovendien dat dit in zodanige mate overeenkomt
met het in het Teuling-Worms-arrest door het Hof aanvaardbaar geachte doel van
toeslagen, dat het ook ten aanzien van de hier aan de orde zijnde regeling,
als aanvaardbaar moet worden beschouwd

Nagegaan dient nu nog te worden of het toeslagenstelsel, zoals dat is
neergelegd in de artikelen 8, 10 en 11 van de AOW, ertoe leidt dat
verhogingen worden verleend die overeenkomen met de zwaardere lasten van
uitkeringsgerechtigden met een echtgenoot ten laste in vergelijking met een
alleenstaande en voorts of die toeslagen geschikt en noodzakelijk zijn om de
uitkeringsgerechtigden een voor hen toereikend bestaansminimum te waarborgen

In dit verband springt aanstonds in het oog dat krachtens de
desbetreffende wettelijke bepalingen niet het inkomen van de
uitkeringsgerechtigde zelf, maar slechts dat van de echtgenoot in aanmerking
genomen wordt voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de
toeslag

Gevolg daarvan is dat aan uitkeringsgerechtigden met een aanzienlijk of
zelfs een zeer hoog eigen inkomen een toeslag verleend zal worden, indien de
echtgenoot geen of een laag inkomen heeft

Uit door verweerder overgelegde statistische gegevens, waarvan de Raad
overigens met partijen vindt dat deze met de nodige voorzichtigheid moeten
worden gehanteerd, kan worden afgeleid dat het feit dat de toeslag slechts
afhankelijk is van het inkomen van de echtgenoot ertoe leidt dat aan een
beduidend aantal AOW-gerechtigden een toeslag wordt verleend, die zulks, gelet
op hun eigen inkomen, vanuit een oogpunt van een minimuminkomensgarantie,
niet nodig hebben. De Raad kan dan ook tot geen ander gevolgtrekking komen
dan dat het toeslagensysteem van de AOW in een betekenende aantal gevallen
niet een noodzakelijk middel is om het daaraan gestelde doel te bereiken.
Reeds daarom moet geoordeeld worden dat langs deze weg geen objectieve
rechtvaardigingsgrond is aan te wijzen, die het op statistische gegevens
berustende vermoeden van discriminatie kan wegnemen

Uit de standpuntbepaling van verweerder in dit geding maakt de Raad op
dat deze van opvatting is dat er – los van de doelstelling van het
toeslagenstelsel als zodanig – een andere rechtvaardigingsgrond is te vinden
voor de ongelijkheidseffecten van de toeslagenregeling

Ter terechtzitting heeft verweerders gemachtigde namelijk, onder
verwijzing naar de contra-memorie, betoogd:

“Daarnaast is er reeds op gewezen dat de AOW voor het niet rekening
houden met de inkomsten van de pensioengerechtigde een zelfstandige
rechtvaardigingsgrond kent, hierin gelegen dat is beoogd dat de AOW een
bodemvoorziening zal blijven ten opzichte van nadere voorzieningen. De
wetgever achtte het ongewenst dat het aanvullend inkomen als bodem zou gaan
fungeren en een deel van het pensioen ingevolge de AOW, namelijk de toeslag,
een aanvullend karakter zal krijgen .”

De Raad kan in zoverre met verweerder meegaan dat uit de
wetsgeschiedenis blijkt dat het streven om het bodemvoorzieningskarakter van
de AOW in stand te houden voor de regering een belangrijke reden geweest is
om te kiezen voor een systeem waarbij wel het inkomen van de partner maar niet
dat van de pensioengerechtigde zelf van invloed is op het recht op en de
hoogte van de toeslag

Anders dan verweerder vermag de Raad daarin echter niet een
rechtvaardigingsgrond als vorenbedoeld te zien

In verweerders redenering zou immers de toeslag gezien moeten worden als
onderdeel van de bodemvoorziening, welke de AOW beoogt te bieden. Zowel uit
de omschrijving van het doel van de toeslagenregeling, zoals hierboven
aangegeven, als ook uit het feit dat de toeslag afhankelijk gemaakt is van
het inkomen van de partner en derhalve ten opzichte van dat inkomen juist geen
bodemvoorziening is, vloeit voort dat het toeslagenstelsel een zelfstandige
plaats heeft gekregen naast de bodemvoorziening in de AOW, welke uitsluitend
door de individuele inkomensonafhankelijke aanspraak op ouderdomspensioen
gevormd wordt

De Raad kan dan ook in het streven om het bodemvoorzieningskarakter van
de AOW te bewaren, geen zwaarwegende reden zien om de voor het overige
inkomensafhankelijke toeslag onafhankelijk van het eigen inkomen van de
pensioengerechtigde te doen zijn, laat staan dat zulks een
rechtvaardigingsgrond zou kunnen opleveren, die een gerezen vermoeden van
discriminatie wegneemt

De Raad kan dan ook tot geen andere gevolgtrekking komen dan dat er geen
objectie rechtvaardigingsgrond is vast te stellen, die het gerezen vermoeden
van discriminatie kan ontzenuwen

De conclusie moet derhalve zijn dat het toeslagenstelsel van de AOW in
strijd komt met artikel 4 lid 1 van de derde richtlijn

Met de zojuist getrokken conclusie is echter nog niet zonder meer
gegeven welke in casu de rechtsgevolgen daarvan zijn. Zulks zal derhalve nog
nagegaan worden

De Raad acht in dit verband allereerst van belang dat noch in de tekst
van de derde richtlijn noch in de jurisprudentie van het Hof aanwijzingen te
vinden zijn voor de zienswijze dat die richtlijn slechts ten aanzien van
direct discriminerende maatregelen rechtstreekse werking zou hebben. Het
tegendeel is veeleer aannemelijk te achten

Uiteraard moet wel onderkend worden dat niet zonder meer toepassing
gegeven kan worden aan de formule van het Hof, waarmee hij meermalen de
effecten van de directe werking van de derde richtlijn omschreven heeft,
namelijk dat indien de nationale wetgever niet (tijdig en correct) uitvoering
gegeven heeft aan de derde richtlijn niet alleen de desbetreffende wettelijk
bepalingen buiten toepassing moeten blijven maar ook voor leden van het
benadeelde geslacht een recht ontstaat op dezelfde behandeling als leden van
het andere geslacht die in gelijke omstandigheden verkeren, waarbij de
bestaande wettelijke regeling het enige referentiekader vormt

Het ligt voor de hand om bij deze benadering van het Hof zo dicht
mogelijk aan te sluiten. Dat kan naar het oordeel van de Raad het beste
bereikt worden als de indirect discriminerende regeling toegepast wordt,
ontdaan van de elementen, die de feitelijke ongelijkheid veroorzaken

Nu het uit de aard der zaak gaat om regelingen, welke weliswaar personen
van een geslacht hoofdzakelijk benadelen, maar niet bij uitsluiting personen
van dat geslacht treffen, is een differentiatie van het zojuist aangeduide
rechtsgevolg tussen personen van twee geslachten, niet mogelijk

De Raad acht echter – anders dan verweerder – de onmogelijkheid om in
rechtsgevolgen te differentieren geen reden om ieder effect te ontzeggen aan
het oordeel dat een maatregel indirect discriminerend is in de zin van de
derde richtlijn. De Raad is het niet met het betoog van verweerders
gemachtigde ter terechtzitting eens dat het buiten werking stellen van de
elementen van een indirect discriminerende regeling, die ongelijkheid
veroorzaken, “een gecompliceerde dubbele ingreep in de wetgeving” zou zijn
die “de beperkte armslag van de rechter”te buiten zou gaan

Nu in casu de ongelijke uitwerking van het toeslagenstelsel zonder
twijfel veroorzaakt wordt door de inkomensafhankelijkheid van die regeling en
klager gerekend moet worden tot de personenkring van de derde richtlijn,
vloeit uit de vorenstaande argumenten voort dat de criteria betreffende de
inkomensafhankelijkheid ten aanzien van klager buiten toepassing moeten worden
gelaten en dat zijn aanspraak op een toeslag moet worden vastgesteld zonder
inkomenstoets

De Raad tekent bij het zojuist overwogene nog aan dat een en ander niet
impliceert dat een toeslagenstelsel in de AOW in de toekomst geen enkele
inkomensafhankelijkheid zou mogen kennen. Het is echter aan de wetgever om
te bepalen of hij een dergelijk element in de wet wil opnemen en om ervoor te
zorgen dat zo’n regeling blijft binnen de door de derde richtlijn getrokken
grenzen

Gelet op de voorgaande argumentatie hoeft niet meer ingegaan te worden
op de vraag welke de betekenis is van artikel 26 van het IVBPR en van de
tweede richtlijn voor het onderwerpelijke beroep

In het vorenoverwogene ligt de volgende beslissing besloten

6. Beslissing

De Raad van Beroep te Roermond, recht doende, vernietigt de bestreden
beslissing;

bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing zal nemen met inachtneming
van het in deze uitspraak overwogene;

bepaalt dat verweerder aan klager het terzake van dit beroep gestorte
griffierecht volledig vergoedt

Rechters

Mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter, J.D. Brinkerhof en P.H. Janssen alsleden, in tegenwoordigheid van Mr. F.A. Timmers als griffier