Instantie: Rechtbank Utrecht, 24 oktober 1989

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


De raadsman van de verdachte heeft gesteld dat de Officier van Justitie
niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat door de Officier van Justitie
reeds tijdens het gerechtelijk vooronderzoek afschriften van processtukken,
waaronder het deskundigenrapport van prof. Frenken aan de aangeefster zijn
verstrekt, terwijl blijkens artikel 333, tweede lid, WSv deze stukken aan de
beledigde partij eerst mogen worden afgegeven na het aanhangig maken van de
zaak ter terechtzitting. Hij verwees daarbij tevens naar twee ministerile
circulaires terzake. De raadsman heeft gesteld dat de waarheidsvinding door
deze vroegtijdige afgifte wel eens belemmerd zou hebben kunnen worden, terwijl
daarenboven de privacy van verdachte is geschaad. Het verweer wordt
verworpen omdat de bepaling van art. 333, tweede lid, WSv slechts vaststelt
vanaf welk moment de kennisneming van de processtukken aan de beledigde partij
niet meer mag worden onthouden. Geen rechtsregel, ook niet de door de
raadsman aangehaalde circulaire van 26 mei 1986, (die van 29 oktober 1969 is
bij de circulaire van 26 mei 1988 ingetrokken) verzet zich in dit geval tegen
eerdere kennisneming van processtukken of tegen afgifte daarvan aan de
gelaedeerde. Daarenboven is – met name gelet op de verklaring van mevrouw
A. ter terechtzitting, inhoudende dat zij geen kennis droeg van de aan haar
advocaat ter beschikking gestelde geschriften – niet aannemelijk geworden dat
hetgeen met betrekking tot de waarheidsvinding naar het oordeel van de
raadsman wel eens zou hebben kunnen gebeuren ook daadwerkelijk is gebeurd
Dat de privacy van verdachte door de afgifte van processtukken aan de
gelaedeerde wordt geschaad is inherent aan de positie van de verdachte in het
strafproces

Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk verklaard in zijn vervolging

Volledige tekst

1. Telastelegging

Aan de verdachte is telastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven

Een copie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht

2. Voorvragen

2.1 Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf
bevoegd is tot kennisneming van de zaak

2.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft namens verdachte gesteld dat de officier van justitie
in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat

1. verdachte op 27 maart 1988 te 15.00 uur, derhalve 20 minuten na
afloop van de termijn genoemd in art. 61 WSv in verzekering is gesteld en de
verlenging van de inverzekeringstelling door de officier van justitie eerst op
29 maart 1988 te 15.35 uur – en derhalve eveneens te laat – is bevolen. De
officier van justitie heeft door de onrechtmatige vrijheidsbeneming te
verlengen terwijl hij bovendien wist dat de verlenging te laat zou plaats
vinden gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde;

2. door de officier van justitie reeds tijdens het gerechtelijk
vooronderzoek afschriften van processtukken, waaronder het deskundigenrapport
van prof. Frenken aan de aangeefster zijn verstrekt, terwijl blijkens art.
332, tweede lid, WSv (de rechtbank leest: 333, tweede lid, WSv) deze stukken
aan de beledigde partij eerst mogen worden afgegeven na het aanhangig maken
van de zaak ter terechtzitting. Hij verwees daarbij tevens naar twee
ministerie circulaires terzake. De raadsman heeft gesteld dat de
waarheidsvinding door deze vroegtijdigge afgifte wel eens belemmerd zou hebben
kunnen worden, terwijl daarenboven de privacy van verdachte is geschaad

De verweren moeten worden verworpen

Verdachte is blijkens het proces-verbaal van de gemeentepolitie te (…)
op (..) te (…) aangehouden en overgebracht naar een plaats van verhoor,
alwaar men met hem te 08.40 uur aankwam. Hij is na aan een hulpofficier van
justitie te zijn voorgeleid te 15.00 uur in verzekering gesteld. Verdachte
is gelet op de bepaling van art. 61, tweede lid, WSv, inhoudende dat bij een
ophouding voor verhoor de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags
niet wordt medegerekend, niet te laat in verzekering gesteld, zodat de
aanvankelijke inverzekeringstelling rechtmatig is geschied. Omtrent de
verlenging van de inverzekeringtelling door de officier van justitie houdt het
genoemd procesverbaal onder meer in:

“Op dinsdag, (…), omstreeks 11.00 uur had ik, verbalisant Boellaard,
telefonisch contact met de officier van justitie mr (…). Deze besliste
dat de inverzekeringstelling van de verdachte diende te worden verlengd met
ingang van 29 maart 1988, ingaande te 15.00 uur

Deze definitieve beslissing en de uitreiking van een afschrift van deze
verlenging van de inverzekeringstelling vond abusievelijk plaats op 29 maart
1988 te 15.35. “

Uit deze tekst blijkt duidelijk dat de officier van justitie de verle
nging van de inverzekeringstelling heeft gelast op 29 maart 1988 te 11.00 uur,
ingaande die dag te 15.00 uur. Uit de wellicht niet geheel duidelijke tekst
van de tweede geciteerde volzin vermag de rechtbank niet anders op te maken
dan dat de uitreikende politieambtenaar de te ongeveer 11.00 uur genomen
definitieve beslissing van de officier van justitie eerst te 15.35 uur aan
verdachte heeft uitgereikt en dat deze ambtenaar meende dat daardoor niet
geheel correct was gehandeld. De rechtbank kan dat laatste oordeel gelet op
het bepaalde in art. 59, vierde lid, WSv niet delen

Het tweede verweer wordt verworpen omdat de bepaling van art. 333,
tweede lid, WSv slechts vaststelt vanaf welk moment de kennisneming van de
processtukken aan de beledigde partij niet meer mag worden onthouden. Geen
rechtsregel, ook niet de door de raadsman aangehaalde circulaire van 26 mei
1986, (die van 29 oktober 1969 is bij de circulaire van 26 mei 1986
ingetrokken) verzet zich in dit geval tegen eerdere kennisneming van
processtukken of tegen afgifte daarvan aan de gelaedeerde. Daarenboven is –
met name gelet op de verklaring van Mevrouw (…) ter terechtzitting,
inhoudende dat zij geen kennis droeg van de aan haar advocaat ter beschikking
gestelde geschriften – niet aannemelijk geworden dat hetgeen met betrekking
tot de waarheidsvinding naar het oordeel van de raadsman wel eens zou hebben
kunnen gebeuren ook daadwerkelijk is gebeurd. Dat de privacy van verdachte
door de afgifte van processtukken aan de gelaedeerde wordt geschaad is
inherent aan de positie van de verdachte in het strafproces

Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vervolging

Rechters

onbekend