Instantie: Centrale Raad van Beroep, 28 september 1989

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Gedaagde wil als medeverzekerde in de zin van de Ziekenfondswet worden
aangemerkt. Zij woont ongehuwd samen en voert een gemeenschappelijke
huishouding met een partner die verplicht is verzekerd ingevolge de
Ziekenfondswet

Het beroep op art. 2 lid 2 juncto 9 IVESC slaagt niet omdat dit verdrag
geen rechtstreekse werking heeft. Artikel 14 EVRM geldt alleen voor de
rechten en vrijheden, welke in dit verdrag zijn vermeld. Een beroep hierop
slaagt daarom niet. Art. 4 lid 1 Ziekenfondswet houdt geen indirecte
discriminatie in volgens de Raad, dus er is geen beroep mogelijk op de derde
EG-richtlijn

Een beroep op artikel 1 Grondwet is niet mogelijk omdat de Raad een wet
in formele zin (zoals de ZFW) niet mag toetsen aan de Grondwet en evenmin aan
algemene rechtsbeginselen

De Raad oordeelt in navolging van het Comite voor de rechten van de mens
dat een ongelijk rechtsregime voor ongehuwd samenwonenden in vergelijking met
gehuwd samenwonenden nog geen discriminatie is in de zin van art. 26
BuPo-verdrag

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij voor beroep vatbare beslissing van 4 augustus 1987 heeft eiser
afwijzend beschikt op het verzoek van gedaagde om als medeverzekerde in de
zin van de Ziekenfondswet (Zfw) te worden aangemerkt

De Raad van Beroep te Roermond heeft deze beslissing bij uitspraak van 3
februari 1988 vernietigd

Eiser is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen

Het geding is -gevoegd met een viertal gelijksoortige zaken- behandeld
ter terechtzitting van 14 september 1989. Eiser heeft zich daar doen
vertegenwoordigen door Mr. M.H.R , werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse
Ziekenfondsen te Zeist. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde Mr. L. B ,
verbonden aan het Buro voor Rechtshulp te Zuid-Limburg

II. MOTIVERING

1. Het onderwerp van het geschil

Het verzoek van gedaagde berust op de omstandigheid dat zij ongehuwd
samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert met een partner die
verplicht verzekerd ingevolge de Zfw is

De bestreden beslissing berust op de gedachte, dat ingevolge artikel 4,
eerste lid, Zfw medeverzekerd is de echtgenote of echtgenoot van de
verzekerde, indien deze behoort tot het huishouden van de verzekerde en de
verzekerde als haar of zijn kostwinner is aan te merken; dat onder echtgenote
of echtgenoot slechts is te verstaan de vrouw of de man met wie de verzekerde
wettig gehuwd is; dat gedaagde hieraan niet voldoet en derhalve niet als
medeverzekerde kan worden aangemerkt

Naar de mening van de wederpartijen van de ziekenfondsen in de
onderhavige vijf gevoegd behandelde gedingen is deze uitleg van artikel 4 Zfw
discriminerend en in strijd met een of meer van de volgende rechtsnormen:

– artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten (IVPBR);

– artikel 2, tweede lid, juncto artikel 9 van het Internationaal Verdrag
inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESCR);

– artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);

– de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19
december 1978, nr. 79/7/EEG (de derde EEG-richtlijn);

het gelijkheidsbeginsel als ongeschreven norm;

– artikel 1 van de Grondwet (GW)

2. Beperking van de omvang van het geschil in de tijd in verband met de
invoering van nieuwe regelgeving

Bij artikel 1, eerste lid onder a, van de Regeling medeverzekering
ziekenfondsverzekering is met ingang van 1 januari 1988 als medeverzekerde
ingevolge artikel 4, negende lid, Zfw aangewezen de persoon, jonger dan 65
jaar, die duurzaam een gezamenlijke huishouding voert met een verzekerde van
verschillend of gelijk geslacht zonder met hem of haar gehuwd te zijn en de
verzekerde als haar of zijn kostwinner is aan te merken, tenzij het betreft
een bloedverwant in de eerste of tweede graad

Vervolgens is met ingang van 1 januari 1989 in artikel 1, tweede lid,
Zfw de bepaling opgenomen dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen
mede als gehuwd of als echtgenoot worden aangemerkt, niet gehuwde personen
van verschillend of gelijk geslacht, die duurzaam een gezamenlijke
huishouding voeren, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap
in de eerste of tweede graad bestaat

Dit brengt mee dat het onderwerp van het onderhavige geding is beperkt
tot de vraag of een persoon, die ongehuwd samenwoont met een partner die
verplicht verzekerd ingevolge de Zfw is, reeds voor 1 januari 1988 een
aanspraak had als medeverzekerde te worden aangemerkt

3. De uitleg van artikel 4, eerste lid, Zfw

Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen lijdt het geen twijfel, dat
ten tijde van het totstandkomen van het bepaalde in artikel 4 Zfw met
“echtgeno(o)t(e)” diegene werd aangeduid met wie de verzekerde wettig gehuwd
was. Weliswaar zijn sindsdien de ontwikkeling met betrekking tot de
verschillende samenlevingsvormen en de opvattingen daaromtrent verder
voortgeschreden, doch de Raad ziet ten aanzien van het begrip
“echtgeno(o)t(e)” geen zodanig voortgeschreden rechtsontwikkeling dat het aan
de rechter gegeven is onder dat begrip mede te begrijpen degene met wie men in
gemeenschappelijke huishouding samenwoont zonder wettig gehuwd te zijn. De
Raad heeft dan ook tot de conclusie moeten komen, dat de bestreden beslissing
op een correcte uitleg en toepassing van de Zfw berust. De bestreden
beslissing zou slechts dan voor vernietiging in aanmerking komen wanneer ze in
strijd zou zijn met enige bindende en rechtstreeks werkende bepaling van
hogere orde

4. Artikel 26 IVBPR

Wat artikel 26 IVBPR betreft overweegt de Raad dat het Comite voor de
rechten van de mens, bedoeld in artikel 28 e.v. IVBPR, als zijn oordeel heeft
uitgesproken (beslissing van 16 april 1987, nr. 180/1984, in de zaak D ,
gepubliceerd in RSV 1988/201), dat een ongelijk rechtsregime voor ongehuwd
samenwonenden in vergelijking met gehuwd samenwonenden nog geen discriminatie
in de zin van artikel 26 IVBPR inhoudt. Aangezien de onderhavige casus de
ongelijkheid naar ’s Raads oordeel niet ingrijpender is dan in de zaak D en
er voorts geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat de rechtsopvatting
binnen het geheel der Verdragsluitende Staten inmiddels is gewijzigd ten
opzichte van de stand van zaken op basis waarvan het Comite voor de rechten
van de mens zijn oordeel in de zaak D gaf, kan van de thans bestreden
beslissing niet worden gezegd dat deze in strijd is met artikel 26 IVBPR

5. Artikel 2. tweede lid, juncto 9 IVESCR en artikel 14 EVRM

Met betrekking tot deze verdragsbepalingen volstaat de Raad ermee op te
merken, dat artikel 2, tweede lid, IVESCR geen rechtstreekse werking heeft en
dat het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM alleen geldt voor de rechten
en vrijheden, welke in dat verdrag zijn vermeld, waartoe niet behoort een
sociaal zekerheidsrecht als in dit geding aan de orde

6. De derde EEG-richtlijn

Wat de derde EEG-richtlijn betreft -al aangenomen dat deze ratione
personae van toepassing is- wijst de Raad er op, dat deze betrekking heeft op
de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op nader aangegeven gebieden en
discriminatie op grond van geslacht verbiedt

Betoogd is, dat in casu sprake is van zogenaamde indirecte discriminatie
en dat op grond daarvan de toepassing van artikel 4 Zfw in de geest van de
bestreden beslissing in strijd is met de derde richtlijn

De Raad overweegt te dien aanzien, dat met indirecte discriminatie in
het algemeen wordt aangeduid een situatie waarin een (ogenschijnlijk)
sekse-neutrale norm in de praktijk in het overgrote merendeel van de gevallen
uitpakt ten nadele van hetzij de vrouw hetzij de man – naar in casu gesteld:
in dit geval ten nadele van de vrouw. Om in een geval als het onderhavige tot
die conclusie te komen dient men echter te beschikken over meer statistische
gegevens dan thans beschikbaar zijn. Bovendien rijst ook hier de vraag,
zoals zo dikwijls bij statistische verwerkingen, wat precies moet worden
geteld, van welke categorieen moet worden uitgegaan, wat met wat moet worden
vergeleken, etc. Al aangenomen dat zich bij de ongehuwd samenwonenden
hetzelfde arbeidspatroon voordoet als bij de gehuwd samenwonenden, namelijk
dat in verreweg de meeste gevallen de man de kostwinner is, dan rijst de vraag
of in het kader van de Zfw juist is bij de telling uit te gaan van de
categorie der medeverzekerden in plaats van die der verzekerden: het eerste
kan een redenering opleveren met als conclusie dat binnen de groep der
ongehuwd samenwonenden artikel 4 Zfw vooral ten nadele van de vrouw strekt;
een telling van de verzekerden kan daarentegen worden gehanteerd voor een
betoog dat uitmondt in de conclusie dat vooral de man wordt getroffen aan wie
de mogelijkheid wordt onthouden zijn partner in de ziekenfondsverzekering te
introduceren waardoor op hem (hij is immers kostwinner) een zwaardere
financiele last drukt. Zo zijn er verschillende kanttekeningen te plaatsen
en vragen te stellen

De Raad is tot de conclusie gekomen, dat er te veel redenering met te
veel arbitraire keuzemomenten nodig is om met voldoende duidelijkheid als
vaststaand aan te nemen dat artikel 4, eerste lid, Zfw (indirecte)
discriminatie naar geslacht inhoudt. Ook is naar ’s Raads oordeel geen sprake
van een zodanig vermoeden in die richting, dat daardoor de bewijslast zou
verschuiven in dier voege, dat gedaagde zou dienen aan te tonen dat in casu
discriminatie naar geslacht ontbreekt. In wezen is bij artikel 4 Zfw sprake
van een achterstelling van ongehuwd samenwonenden bij gehuwd samenwonenden,
doch dat houdt op zich nog geen discriminatie naar geslacht in. Van strijd
met de derde EEG-richtlijn kan dan ook niet worden gesproken

7. Het gelijkheidsbeginsel; artikel 1 GW

Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft, wijst de Raad er op
dat het in dit geding gaat om artikel 4 Zfw, zijnde een wet in formele zin,
en dat hij een zodanige wetsbepaling niet vermag te toetsen aan artikel 1 van
de Grondwet en in beginsel evenmin aan algemene rechtsbeginselen. Ook het
beroep op ’s Raads jurisprudentie met betrekking tot de gelijke behandeling
van ongehuwd samenwonen op basis van een notarieel samenlevingscontract in
het kader van de toepassing van bepaalde militaire rechtspositionele
regelingen kan geen doel treffen, nu daar geen wet in formele zin, doch
lagere regelgeving ter toetsing stond

8. Slotsom

Aangezien de Raad ook overigens niet is gebleken dat de bestreden
beslissing in strijd is met enige rechtsregel, waaraan de Raad vermag te
toetsen, komt deze beslissing niet voor vernietiging in aanmerking. Mitsdien
moet worden beslist als volgt:

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep, Recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het primaire beroep alsnog ongegrond

Rechters

Mr. J. Boesjes als voorzitter en Mr. J. Jansen en Mr. Ch. de Vrey alsleden, in tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier