Instantie: Rechtbank Middelburg, 20 september 1989

Instantie

Rechtbank Middelburg

Samenvatting


Toewijzing vordering tot betaling immateriele schadevergoeding tot
een bedrag van ƒ 15.000,-. Matiging i.v.m. ontbreken draagkracht aan de
zijde van gedaagde. Beroep op ontbreken schuldvereiste vanwege
geestesziekte gedaagde afgewezen. Rechtbank overweegt: voor het aannemen
van het bestaan van schuld is niet meer vereist dan het min of meer
bewuste toedoen van de dader.

Volledige tekst

1. Het verloop van het proces.

Bij met dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis heeft eiser
gevorderd dat de rechtbank bij vonnis voorzover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad gedaagde zal veroordelen om aan eiser in diens hoedanigheid van
vader en wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige A.V. tegen
behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van ƒ 25.000,- terzake
van immateriele schade, vermeerderd met de wettelijke rente over genoemd
bedrag vanaf de dag dat deze in rechte zal worden gevorderd (bedoeld zal
zijn de dag der dagvaarding, 13 februari 1989) tot aan die der algehele
voldoening, met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.

Bij conclusie van antwoord heeft gedaagde deze vordering bestreden en
geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring van eiser in zijn
vordering, althans tot ontzegging hiervan.

Bij tussenvonnis van 3 mei 1989 heeft de rechtbank een comparitie van
partijen gelast. Deze heeft op 22 mei 1989 plaatsgevonden; van de
comparitie is proces-verbaal opgemaakt.

Eiser heeft vervolgens onder overlegging van twee producties (waaronder
een machtiging van de kantonrechter) gerepliceerd, waarna gedaagde heeft
gedupliceerd.

2. De feiten.

Op 26 oktober 1988 heeft gedaagde met eisers minderjarige dochter A.
(destijds 7 jaar oud) ontucht gepleegd en haar verkracht. In verband
hiermee is gedaagde veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf, gevolgd
door terbeschikkingstelling. In de rapportage van het psychiatrisch
onderzoek, uitgevoerd in het kader van de strafzaak, wordt geconcludeerd
dat gedaagde sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht.

3. Het geschil.

Eiser stelt dat zijn dochter gezien haar leeftijd ten tijde van de
verkachting, daarvan ernstige gevolgen heeft ondervonden, bestaande uit
grote psychische schade alsmede geleden pijn en angst en gederfde
levensvreugde. Op grond daarvan vordert hij immateriele schadevergoeding
ten bedrage van ƒ 25.000,-.

Gedaagde brengt hiertegen in dat eiser voor zijn vordering onvoldoende
grondslag heeft aangegeven. Voorts stelt hij dat niet is voldaan aan een
schuldvereiste aangezien hem vanwege geestesziekte geen verwijt kan
worden gemaakt van zijn gedrag. Met betrekking tot de hoogte van de
gevorderde schadevergoeding merkt hij op dat deze te hoog is in verband
met andere uitspraken inzake immateriele schadevergoeding.

Tenslotte merkt gedaagde op dat iedere draagkracht aan zijn kant
ontbreekt.

4. De beoordeling van het geschil.

De rechtbank deelt niet gedaagdes opvatting dat eiser voor zijn
vordering onvoldoende grondslag heeft aangegeven. De feiten die eiser
heeft gesteld, zijn voldoende om zijn vordering te rechtvaardigen. Uit
die feiten kan in beginsel het bestaan van een schadeverplichting
voortvloeien.

Het verweer met betrekkking tot het schuldvereiste gaat evenmin op. Voor
het aannemen van het bestaan van “schuld” is niet meer vereist dan het
min of meer bewuste toedoen van de dader. Uit hetgeen door gedaagde naar
voren is gebracht kan niet worden afgeleid dat daarvan in het geheel
geen sprake is geweest.

De rechtbank acht de gevorderde schadevergoeding op zichzelf genomen
niet te hoog. De schade die een kind oploopt van een dergelijk misdrijf
dient als zeer ernstig beschouwd te worden. Gedaagde betwist dit
overigens ook niet.

Resteert gedaagdes verweer dat het ontbreken van draagkracht aan
toewijzing van de vordering in de weg staat. Dit verweer gaat in zoverre
op dat voor een zekere matiging inderdaad aanleiding bestaat. Op dit
moment dient gedaagdes draagkracht als minimaal beschouwd te worden,
maar op kortere of langere termijn zal daarin ongetwijfeld weer
verandering komen.

Daarmee rekening houdend acht de rechtbank onder de gegeven
omstandigheden toewijzing van een bedrag van ƒ 15.000,- redelijk.

Gedaagde dient als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te
worden verwezen in de kosten van het geding.

5. De beslissing.

De rechtbank:

veroordeelt gedaagde aan eiser in diens hoedanigheid van vader en
wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige A.V. tegen behoorlijk
bewijs van kwijting te betalen een bedrag van ƒ 15.000,-, vermeerderd
met de wettelijke rente daarover vanaf 13 februari 1989 tot aan de dag
der algehele voldoening;

wijst af het meer of anders gevorderde;

verwijst gedaagde in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan
de zijde van eiser begroot op de volgende bedragen, te voldoen aan de
griffier van deze rechtbank: ƒ 377,- aan verschotten en ƒ 1.860,- voor
salaris procureur.

Rechters

mr. B.A. Meulenbroek