Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 7 september 1989

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


In kort geding is niet beslissend of de feitelijke grondslag van de
vordering van dien aard is dat de strafrechter tot een veroordeling wegens een
zedendelict zal komen.

Volledige tekst

1. De procedure in hoger beroep.

1.1. Bij dagvaarding van 31 mei 1989 is appellant in hoger beroep
gekomen van een vonnis, dat de President van de rechtbank te Amsterdam onder
rolnummer KG 89/750Bo tussen partijen heeft gewezen en dat werd uitgesproken
op 18 mei 1989.

1.2. In de appeldagvaarding heeft appellant zes grieven geformuleerd, de
twee laatste beide onder nummer V. Het Hof nummert de laatste grief: VI. Hij
concludeerde dat het Hof voormeld vonnis zal vernietigen en opnieuw
rechtdoende bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de
ingestelde vorderingen alsnog zal afwijzen, kosten van beide instanties
rechtens.

1.3. Nadat ter zitting van grieven was gediend heeft geintimeerde bij
memorie van antwoord onder overlegging van een stuk het appel bestreden en
geconcludeerd dat het Hof het appel zal afwijzen c.q. hem niet ontvankelijk
zal verklaren in zijn vordering en appellant bij arrest uitvoerbaar bij
voorraad zal veroordelen in de kosten van beide instanties.

1.4. Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding in beide
instanties, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, aan het Hof overgelegd
voor het wijzen van arrest.

2. De grieven.

De grieven van appellant luiden als volgt:

I. Ten onrechte stelt de President in rechtsoverweging 4 dat P. hetgeen
onder rechtsoverweging 1a als uitgangspunt is genomen niet heeft betwist.

II. Ten onrechte is de President uitgegaan van de feiten genoemd in het
vonnis onder rechtsoverweging 1a.

III. Ten onrechte is de President voorbij gegaan aan het verweer van P.
dat bij het ontbreken van “ernstige bezwaren” niet op de voorhand kan worden
aangenomen dat door hem een zedendelict is gepleegd waarvan geintimeerde het
slachtoffer is geworden.

IV. Ten onrechte stelt de President dat met name gelet op de in het
proces-verbaal van aangifte d.d. 29 januari 1989 weergegeven observatie van de
verbalisante, bezien in samenhang met de verklaring van de huisarts van B. en
de andere overgelegde verklaringen, genoegzaam is komen vast te staan dat de
omschreven gebeurtenissen zowel lichamelijk als geestelijk leed bij B. teweeg
hebben gebracht.

V. Ten onrechte stelt de President dat er tevens aanleiding bestaat tot
toekenning van een financiele genoegdoening.

VI. Ten onrechte zijn de ingestelde vorderingen toegewezen, althans op
grond van argumenten, die de toewijzing(en) niet kunnen dragen.

3. De feiten.

3.1. Rechtsoverweging 1 van het vonnis van de President vermeldt de
feiten waarvan deze is uitgegaan.

Het gestelde onder 1b is in appel niet bestreden en is gestaafd met
overgelegde stukken.

3.2. Appellant betwist in hoger beroep zonder in details te treden
hetgeen in het vonnis onder 1a is opgenomen.

3.3. Appellant heeft tegenover de politie een verklaring afgelegd, op
grond waarvan het Hof het volgende als vaststaande aanneemt:

B. heeft P. op 24 januari 1989 in cafe De S. te Amsterdam ontmoet en is
vervolgens met hem meegegaan naar zijn woning, waar P. tweemaal met haar
gemeenschap heeft gehad nadat hij de deur op slot had gedaan en de sleutel
verborgen. Tijdens het verblijf in de woning heeft zij door toedoen van P.
verwondingen opgelopen aan haar gezicht.

3.4. Het Hof gaat uit van de juistheid van hetgeen onder respectievelijk
3.3. en 1b is vermeld.

4. De behandeling van de grieven I en II.

4.1. Het maakt voor de beoordeling van het geschil dat partijen verdeeld
houdt geen verschil of tweemaal dan wel driemaal geslachtsgemeenschap heeft
plaatsgevonden en of de verwondingen aan geintimeerde zijn toegebracht doordat
zij door appellant is geslagen danwel door duwen ten val gebracht.

4.2 Derhalve heeft appellant geen belang bij zijn bestrijding van
rechtsoverweging 1a jo 4 van het vonnis waarvan beroep en falen de grieven I
en II.

5. De behandeling van grief IV.

5.1. De President heeft geoordeeld dat genoegzaam is komen vast te
staan dat de omschreven gebeurtenissen (hetgeen haar in de nacht van 24 op 25
januari 1989 is overkomen) zowel lichamelijk als geestelijk leed bij
geintimeerde teweeg hebben gebracht.

5.2. Tegen deze vaststelling komt appellant in grief IV tevergeefs op.
De overgelegde bescheiden laten er geen twijfel over bestaan dat geintimeerde
niet alleen een gescheurde lip heeft opgelopen maar daarnaast geheel
ontredderd is geraakt.

5.3. Daarbij tekent het Hof wel aan dat die ontreddering mede daaraan is
toe te schrijven dat zij genoodzaakt is geweest dit niet alleen zelf te
verwerken maar ook er voor uit te komen tegenover haar vriend en familie dat
zij, 27 jaar oud, met een 50-jarige haar onbekende man is meegegaan voor het
verrichten van seksuele handelingen tegen betaling.

6. De behandeling van de grieven III, V en VI

6.1 Voor zover appellant in grief III bedoelt de President te verwijten
dat hij als feitelijk vaststaand heeft aangenomen dat P. een zedendelict heeft
gepleegd mist de grief feitelijke grondslag. Zodanige vaststelling is in het
vonnis, met name in rechtsoverweging 1a, niet te lezen.

6.2 Het vonnis van de President berust op drie pijlers van feitelijke
aard:

A. de onder 1a opgenomen feiten welke ten processe vaststaan;

B. de onder 1b opgenomen beschuldigingen van geintimeerde aan appellant
als vermeld in het proces-verbaal van de politie;

C. de ontreddering waaraan geintimeerde sinds 25 januari 1989 ten prooi
is of in elk geval ten prooi is geweest.

6.3 Die pijlers zijn op zichzelf deugdelijk doch het is de vraag of zij
de beslissing, waartoe de President is gekomen, kunnen dragen.

Deze vraag is aan de orde bij de behandeling van de resterende grieven,
zodat deze gezamenlijk behandeld kunnen worden.

6.4 Vooropgesteld zij dat een straatverbod, als in de inleidende
dagvaarding sub b en c gevorderd, een ernstige ingreep vormt op de
bewegingsvrijheid van hem tegen wien het verbod is gericht. Dit geldt ook in
dat geval waar het gaat om delen van het stadsdeel waarin appellant woont en
in de onmiddellijke omgeving van zijn woning gelegen. Een dergelijk verbod
heeft een definitieve werking en vereist om deze redenen een klemmende
feitelijke grondslag.

6.5 Anderzijds is in een geval als dit niet beslissend of de feitelijke
grondslag van dien aard is dat de strafrechter tot een veroordeling wegens een
zeden- of ander delict zal komen. Voldoende is dat hetgeen vaststaat tot de
conclusie leidt dat degene, tegen wien de eis is gericht, handelt in strijd
met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid indien hij zich
op grond van hetgeen is voorgevallen niet bepaalde beperkingen oplegt.

6.6 Wat er ook zij van de beschuldigingen aan zijn adres, de vaststaande
feiten wettigen de conclusie dat appellant mede verantwoordelijk is door zijn
gedrag voor de ontreddering waarin geintimeerde verkeert of heeft verkeerd. Op
grond van de hem bekend geworden toestand van geintimeerde acht het Hof
appellant verplicht geintimeerde te ontzien, zich te onthouden van het
aanspreken van geintimeerde en zich niet te begeven in de onmiddellijke
omgeving van haar woning aan de …straat te Amsterdam. Voor een verder gaand
verbod en voor het vooruitlopen op een eventueel aan geintimeerde toe te
kennen schadeloosstelling acht het Hof onvoldoende grond aanwezig.

6.7 Het Hof acht termen aanwezig het gegeven verbod te handhaven in deze
beperkte vorm, nu appellant op geen enkele wijze heeft laten blijken zich van
zijn voormelde verantwoordelijkheid bewust te zijn.

7. Conclusie.

7.1. De gedeeltelijke gegrondbevinding van de grieven III, V en VI
brengt mee dat het vonnis waarvan beroep niet ongewijzigd in stand kan
blijven.

7.2. Ter wille van de duidelijkheid zal het Hof het vonnis geheel
vernietigen en opnieuw rechtdoen.

7.3. Partijen zijn in beide instanties ten dele in het ongelijk gesteld,
hetgeen rechtvaardigt dat de kosten worden gecompenseerd aldus dat elke partij
de eigen kosten draagt.

8. Beslissing

Het Hof vernietigt het vonnis waaarvan beroep en doet opnieuw recht.

Het Hof verbiedt appellant om gedurende een periode van een jaar na de
betekening van het vonnis waarvan beroep (22 mei 1989) zich te bevinden in het
gedeelte van de …straat te Amsterdam, waarin de woning van geintimeerde is
gelegen, naar het Hof uit de overgelegde kaart begrijpt het gedeelte tussen de
…straat en de …straat, alle te Amsterdam, op verbeurte van een dwangsom
van ƒ 500,- voor iedere keer dat hij dit verbod overtreedt en met machtiging
van geintimeerde om het verbod zonodig te doen naleven met behulp van de
sterke arm.

Het Hof verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad en
compenseert de kosten van de procedures, zo in eerste aanleg als in hoger
beroep, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt.

Het Hof ontzegt het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs Spreij, Fleers en De Wild.