Instantie: Raad van Beroep Haarlem, 21 augustus 1989

Instantie

Raad van Beroep Haarlem

Samenvatting


Klager heeft een ouderdomspensioen aangevraagd en een toeslag in verband
met het feit dat zijn vrouw jonger is dan 65 jaar. Het resterend inkomen
van klagers vrouw bedraagt meer dan het maximale bedrag van de toeslag en
daarom wordt de gevraagde toeslag geweigerd

Klager beroept zich erop dat hier sprake is van indirecte discriminatie
omdat het in hoofdzaak mannen zijn die daaraan voldoen met jongere echtgenotes
die geen inkomen hebben, zonder dat daarvoor een afdoende rechtvaardiging
wordt gegeven

Klager beroept zich onder meer op art. 4 lid 1 EG-richtlijn nr. 79/7

De raad stelt vast dat het toeslagensysteem toereikend, geschikt en
noodzakelijk is in de situatie dat een echtgenoot ten laste van de
pensioengerechtigde komt. Daarom voldoet dit systeem aan de door het EG-hof
gestelde criteria. Dit leidt er ook toe dat het gegeven dat de omvang van
de toeslag vervolgens wordt gerelateerd aan de omvang van de inkomsten van de
echtgenoot – teneinde de mate van “ten laste komen” vast te stellen –
gerechtvaardigd is

Het beroep wordt ongegrond verklaard

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing

Beslissing van verweerder d.d. 13 september 1988

2. Terechtzitting

datum: 30 juni 1989

Klager in persoon verschenen, bijgestaan door Mr. M.W.C. Feteris,
werkzaam bij De Boer en Van Keulen belastingadviseurs

Verweerder verschenen bij gemachtigde Mr. G.R.J. de Groot, advocaat te
‘s-Gravenhage

3. Feiten welke de Raad als vaststaande aanneemt

Klager, geboren op 1 juni 1923, heeft op 16 maart 1988 een aanvraag
ingediend voor een ouderdomspensioen. Hem is bij beslissing van 12 juli 1988
een ouderdomspensioen toegekend. Hij heeft tevens een toeslag aangevraagd in
verband met het feit dat zijn vrouw, E.H. van der Horst, geboren op 21
januari 1930, werkzaam is geweest bij de NCB-bank in Amsterdam, van wie zij
vanaf 1 mei 1988 een aanvulling op haar uitkering ingevolge de Nieuwe
Werkloosheidswet (NWW) ontvangt tot 95% van haar netto-salaris, zijnde
tezamen ƒ 1.448,93 bruto per maand

Verweerder heeft geconstateerd dat onder toepassing van artikel 11 der
AOW het resterend inkomen van klagers vrouw, zijnde ƒ 767,18, meer bedraagt
dan het maximale bedrag van de toeslag (f 489,29). Bij de bestreden
beslissing is de gevraagde toeslag derhalve geweigerd

Klager heeft daartegen tijdig beroep doen instellen. In het
klaagschrift wordt gesteld, dat het toekennen van een toeslag waaraan de
voorwaarde is verbonden dat er rekening gehouden moet worden met het inkomen
uit of in verband met arbeid van de jongere echtgenoot, een indirecte
discriminatie naar geslacht vormt, omdat het in hoofdzaak mannen zijn die
daaraan voldoen met jongere echtgenotes die geen inkomen hebben, zonder dat
daarvoor een afdoende rechtvaardiging kan worden gegeven

Verweerder heeft op 21 november 1988 van contra-memorie gediend, waarin
onder meer wordt aangevoerd dat het aan twijfel onderhevig is of hier sprake
is van (indirecte) discriminatie, dat niet ieder verschil mag leiden tot de
conclusie dat een groep wordt gediscrimineerd en dat er overigens, zo er al
sprake is van discriminatie, een rechtvaardige aanwezig is op basis van
redelijke en objectieve normen. Nadien zijn de standpunten schriftelijk en
mondeling uitgebreid en gedetailleerd toegelicht

4. Bewijsmiddelen

De gedingstukken alsmede het ter terechtzitting verhandelde

5. Motivering

In geding is primair de vraag of artikel 8, juncto de artikelen 10 en 11
van de AOW, zoals deze artikelen sedert de met ingang van 1 april 1988 van
kracht geworden wetswijziging luiden en zoals deze bij de bestreden
beslissing op klager zijn toegepast, verenigbaar zijn met artikel 4, lid 1
van de EEG-richtlijn nr. 79/7 inzake de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van
sociale zekerheid (hierna: de richtlijn)

Namens klager is gesteld dat de bepaling, inhoudende dat de
pensioengerechtigde, van wie de partner jonger is dan 65 jaar, recht heeft op
een toeslag op het ouderdomspensioen, indien het inkomen van de partner niet
meer bedraagt dan de volledige toeslag (ten tijde hier van belang ƒ 489,29
bedragende), een in de richtlijn verboden discriminatie oplevert; omdat en de
gehuwde (daaronder begrepen de duurzaam samenlevende) man doorgaans ouder is
dan zijn echtgenote (respectievelijk de vrouwelijke partner)en er aanzienlijk
meer vrouwen zijn wier man verdient dan mannen wier vrouw verdient, is het
percentage vrouwen dat een toeslag ontvangt aanzienlijk lager dan het
percentage mannen

Namens verweerder is primair naar voren gebracht dat geen sprake is van
discriminatie en is subsidiair betoogd dat, zo er wel sprake mocht zijn van
discriminatie, daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat

Tenslotte heeft verweerder doen stellen dat klager , die niet tot de
pretense gediscrimineerde groep behoort, zich niet rechtstreeks op de
richtlijn zou kunnen beroepen

De raad heeft hieromtrent als volgt overwogen:

Ingevolge de jurisprudentie van het EG-Hof van Justitie bestaat een
vermoeden van indirecte discriminatie indien het percentage vrouwen dat van
een bepaalde maatregel relatief nadeel ondervindt, aanzienlijk hoger is dan
het percentage mannen. Dit beginsel toepassend op de onderhavige kwestie kan
de raad op grond van het in de loop van het geding geproduceerde
cijfermateriaal tot geen andere slotsom komen dan dat zich hier een vermoeden
als door het EG-Hof bedoeld, aandient

Volgens diezelfde jurisprudentie kan dit vermoeden echter worden
weggenomen indien er een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden
aangewezen, die discriminatie op grond van geslacht uitsluit

In het arrest van 11 juni 1987 van het EG-Hof heeft het Hof criteria
aangegeven aan de hand waarvan tot een dergelijke vaststelling kan worden
gekomen

Blijken de rechtsoverwegingen 16 tot en met 18 dient allereerst te
worden onderzocht wat het doel van de -in casu- inkomensafhankelijke toeslag
is. De raad stelt in dit verband vast dat de AOW beoogt een bestaansminimum
te garanderen voor diegene die, als gevolg van het bereiken van de 65-jarige
leeftijd, ieder inkomen uit arbeid ontbeert. De AOW is een opbouwverzekering
en als zodanig inkomensonafhankelijk. De alleenstaande pensioengerechtigde
ontvangt een volledig pensioen ten bedrage van 70% van het netto-minimumloon
per maand, indien hij 50 jaar verzekerd is geweest

Naar het oordeel van de raad komt dit bedrag overeen met het
bestaansminimum. Weliswaar komt het voor dat wegens niet-verzekerde
tijdvakken op het volledige pensioen een korting wordt toegepast, doch dat
neemt niet weg dat het stelsel van de wet erop is gericht dat, bij voldoening
aan de premieplicht, en -zonodig- door gebruikmaking van de in de wet
neergelegde mogelijkheid tot inkoop van ouderdomspensioen en tot vrijwillige
premiebetaling, het volledige ouderdomspensioen wordt toegekend

Dit zo zijnde kan, in de opvatting van de EG-Hof, een verhoging, in de
vorm van een toeslag, waarvan de hoogte mede wordt bepaald door het inkomen
uit of in verband met arbeid van de echtgenoot, in het licht van de richtlijn
gerechtvaardigd zijn. Daartoe dient -aldus het EG-Hof- evenwel door de
nationale rechter te worden vastgesteld dat bedoelde toeslag overeenkomt met
de zwaardere lasten die pensioengerechtigden met een echtgenoot ten laste in
vergelijking met alleenstaanden hebben te dragen, en dat deze toeslag
geschikt en ook noodzakelijk is om de pensioengerechtigden een voor hen
toereikend bestaansminimum te garanderen

De raad stelt hierbij voorop dat niet uit het oog mag worden verloren
dat in het kader van deze vaststelling uitgangspunt is dat het stelsel ten
doel heeft een bestaansminimum te garanderen, en dat vanuit die doelstelling
bezien moet worden of het systeem van een inkomensafhankelijke toeslag
geschikt en noodzakelijk is een bestaansminimum te garanderen in de situatie
dat de pensioengerechtigde een echtgenoot ten laste heeft

Dat betekent naar het oordeel van de raad in de eerste plaats dat niet
van belang is dat zich gevallen zullen voordoen waarin, dankzij bijvoorbeeld
inkomsten uit vermogen, met toepassing van het stelsel, een inkomen ontstaat
dat het bestaansminimum (verre) overtreft, en evenmin dat er
pensioengerechtigden zijn die, als gevolg van een korting op het pensioen een
inkomen hebben dat daaronder ligt. Het gaat er uitsluitend om dat het
stelsel in zijn doelstelling, en niet in zijn uitwerking, gericht is op het
ontstaan van een bodemvoorziening indien als gevolg van het bereiken van de
65-jarige leeftijd elk inkomen uit arbeid ontbreekt, en de pensioengerechtigde
een echtgenoot ten laste heeft

Dit leidt er naar het oordeel van de raad toe dat de vraag of het
toeslagensysteem als middel geschikt en noodzakelijk is om deze doelstelling
te bereiken -derhalve om als bodemvoorziening te fungeren- getoetst moet
worden aan de figuur van de pensioengerechtigde die geen inkomsten uit anderen
hoofde heeft, en – gezien de doelstelling an het stelsel- een ongekort
pensioen ontvangt en een echtgenoot ten laste heeft

Gegeven die figuur moet vervolgens worden beoordeeld of het
toeslagensysteem een geschikt en noodzakelijk middel is om een toereikend
bestaansminimum te garanderen door compensatie te bieden voor de zwaardere
lasten die een pensioengerechtigde met een echtgenoot ten laste heeft in
vergelijking met die van een alleenstaande in gelijke omstandigheden, derhalve
de pensioengerechtigde die geen inkomsten uit anderen hoofde heeft en een
ongekort pensioen ontvangt

Van belang is dan om vast te stellen wat moet worden begrepen onder de
figuur “ten laste komende echtgenoot”
ù
In de onderhavige context gaat het daarbij naar het oordeel van de raad
om de echtgenoot die geen dan wel een zeer laag inkomen uit of in verband met
arbeid dan wel uit anderen hoofde heeft, waardoor die echtgenoot waar het om
de kosten van het bestaan gaat, afhankelijk is van het inkomen van de
pensioengerechtigde

Thans ingaand op de onderwerpelijke toeslagenregeling moet worden
vastgesteld dat daaraan als uitgangspunt ten grondslag ligt dat een
echtgenoot ten laste van de pensioengerechtigde komt indien deze geen, dan
wel een inkomen tot (thans) ƒ 298,16 heeft

De raad ziet geen aanleiding dit uitgangspunt niet te aanvaarden

De regeling voorziet er in dat geval in dat de volledige toeslag wordt
toegekend

Gegeven het bedrag van die toeslag tesamen met het bedrag van het
gehuwdenpensioen leidt dit tot een totaal bedrag van omstreeks anderhalf maal
het bedrag aan ouderdomspensioen dat een alleenstaande ontvangt

De raad meent dat aldus voldoende compensatie wordt geboden voor de
zwaardere lasten. Ook meent de raad dat deze verhoging alleszins geschikt en
noodzakelijk is om, in aanmerking nemend -nogmaals- dat het hier gaat om een
garantiebepaling welke ziet op de situatie dat overigens geen andere bron van
inkomsten aanwezig is, te voorkomen dat het inkomen onder het bestaansminimum
daalt

Voorts ligt aan de regeling het uitgangspunt ten grondslag dat de
echtgenoot niet ten laste van de pensioengerechtigde komt indien deze een
inkomen uit of in verband met arbeid heeft van (thans) ƒ 1.032,09. De raad
acht ook dit uitgangspunt aanvaardbaar, in aanmerking nemend dat in die
situatie niet kan worden gezegd dat de echtgenoot ten aanzien van de kosten
van het bestaan van de pensioengerechtigde afhankelijk is

Vastgesteld hebben dat het toeslagensysteem toereikend geschikt en
noodzakelijk is in de situatie dat een echtgenoot ten laste van de
pensioengerechtigde komt, is de raad van oordeel dat dit systeem voldoet aan
de door het EG-Hof gestelde criteria. Dit leidt er ook toe dat het gegeven
dat de omvang van de toeslag vervolgens wordt gerelateerd aan de omvang van
de inkomsten van de echtgenoot -teneinde de mate van “ten laste komen” vast
te stellen- gerechtvaardigd is

Waar -als gezegd- het toeslagensysteem aan de terzake geldende criteria
voldoet, kan niet worden staande gehouden dat hier sprake is van een verboden
discriminatie in de zin van de richtlijn

Om die reden kan het beroep dat namens klager ook is gedaan op artikel
26 van het IVBP alsook op artikel 2, lid 1 en 3, lid 1 van EG-richtlijn nr.
76/207 evenmin slagen

Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard

6. Uitspraak

De Raad van Beroep te Haarlem,

RECHT DOENDE IN NAAM DER KONINGIN!

Verklaart het beroep ongegrond

Rechters

Jhr. Mr. J.A. Mollerus als Voorzitter, H. Langhorst en J. Kieft alsleden, in tegenwoordigheid van Mr. M. van Breda-Hoekstra als griffier