Instantie: Kantonrechter Hoorn, 26 juni 1989

Instantie

Kantonrechter Hoorn

Samenvatting


De werkneemster was in- en verkoopassistente van de directeur van de
betreffende onderneming. In die functie ging zij vaak met hem mee op
buitenlandse reizen. Tijdens deze reizen en op het werk zelf constateerde zij
keer op keer dat haar werkgever ten opzichte van haar seksueel opdringerig
gedrag vertoonde en seksueel getinte opmerkingen maakte.
Gesprekken waarbij zij haar ongenoegen hierover uitte brachten maar korte
tijd verandering in zijn gedrag teweeg. Uiteindelijk meldde zij zich weer
overspannen en vroeg aan de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te
ontbinden.
De kantonrechter veroordeelt het gedrag van de directeur: “geen werknemer
(M/V) hoeft te wijken voor ongewenste intimiteiten van de meerdere of van
collega’s (M/V) hetzij door deze maar te accepteren, hetzij door ontslag te
nemen. “
De kantonrechter heeft ƒ 20.000 (twintigduizend gulden) immateriële
schadevergoeding toegekend en een aanvulling op haar uitkering tot 100% van
haar laatste loon gedurende een jaar.

Volledige tekst

Standpunten van partijen

X wenst ontbinding van de arbeidsovereenkomst met Y wegens gewichtige
redenen. X stelt, dat er sprake is van een zodanige verandering van
omstandigheden, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of op
korte termijn behoort te eindigen.

Ter toelichting van haar verzoek heeft X – kort samengevat – en voor zover
ten deze van belang – het navolgende aangevoerd:

X is sedert 2 november 1981 in vaste dienst bij Q, laatstelijk in de functie
van directie-assistente, met name belast met de in- en verkoop van goederen.
Haar salaris bedroeg laatstelijk ƒ 3.830 bruto per maand exclusief
vakantietoeslag ad 7,5 procent en 24 vakantiedagen.
Sedert 1 juni 1986 is haar positie in het bedrijf van Q gewijzigd. Door haar
aanstelling als directie-assistente, mede belast met de in- en verkoop, ging
zij nauw samenwerken met de directeur, Y. Dat hield onder meer in, dat zij
nog meer dan voorheen met hem mee ging op zakenreizen, in Europa, maar ook in
Zuid-Oost Azië. Ook overigens in het kantoor van Y had zij veelvuldig contact
met Y. Geleidelijk aan begon zij te ontdekken dat de hechte samenwerking met
Y als zijn assistente op het persoonlijke vlak ook gevolgen had. Maakte haar
duidelijk in woord en gebaar dat haar activiteiten voor hem zich niet dienden
te beperken tot de zakelijke kant. Zij ervoer zijn aanrakingen en opmerkingen
als hinderlijk, doch was kennelijk niet bij machte Y van de onjuistheid
daarvan te overtuigen. Dit legde een psychische druk op haar, waardoor zij
een aantal periodes arbeidsongeschikt werd. Haar huisarts was op de hoogte
van de spanningen die op het werk bestonden.
In november 1986 vond tijdens een zakenreis in Duitsland een incident plaats
dat haar hevig beroerde. Y heeft toen haar hotelkamer ingetrapt en haar
geslagen. Na een korte rustperiode hervatte Y zijn oude gedrag jegens haar
weer, ondanks haar pogingen om afstand te scheppen.
In het voorjaar van 1988 heeft op verzoek van X een gesprek plaatsgehad met Y
in aanwezigheid van de partner van X. Zij heeft hem toen (weer) uitgelegd dat
zij niet van zijn gedrag jegens haar gediend was en dat zij zich daardoor zo
onder druk gezet voelde, dat zij haar werk niet kon doen en zich af en toe
ziek moest melden.
Na enige tijd bleek haar dat Y zijn gedrag na dit gesprek helemaal niet
wijzigde. In augustus 1988 vond weer een gesprek plaats. Het werd toen
duidelijk dat Y zijn houding en gedrag jegens haar niet wilde wijzigen. Zij
bleek hier niet meer tegen opgewassen en meldde zich ziek.
X meent dat in deze omstandigheden er geen andere oplossing is dan een
beëindiging van het dienstverband. Zij leidt hierdoor ernstige schade in
materiële zin, daar zij er niet in zal slagen om elders een gelijkwaardige
functie en salaris te verwerven, terwijl de gebeurtenissen in de afgelopen
jaren haar ook geestelijke schade hebben toegebracht (zoals blijkt uit het
veelvuldige ziekteverzuim veroorzaakt door de spanningen die bij haar
ontstonden door de bejegening van de directeur). Zij acht daarom een
vergoeding van ƒ 30.000 wegens immateriële schade en een suppletie gedurende
2 jaar tot het laatstgenoten brutoloon redelijk.
Q heeft tegen het verzoek verweer gevoerd. Q gaat akkoord met de gevraagde
ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Zij meent echter dat er geen enkele
grond is voor toekenning van een vergoeding. Volgens Q is er geen sprake van
ongewenste intimiteiten in de werkrelatie tussen haar en directeur en X. De
functiewijziging in 1986 was veroorzaakt door een samenwerkingsprobleem
tussen X en twee andere collega’s. het was X zelf die zocht naar een meer
persoonlijke relatie met Y. De salarisontwikkeling sedert 1981 is met name
ingegeven door de persoonlijke omstandigheden aan de zijde van X, haar
financiële moeilijkheden en de zorg voor een kind en ‘huisman’ en niet door
haar arbeidsprestaties.
Dat X zich steeds minder ‘lekker’ in het bedrijf gaat voelen werd veroorzaakt
door financiële problemen en spanningen thuis en doordat zij een
reorganisatie binnen het bedrijf niet kon bijbenen.
De relatie met Y was overigens al die tijd uitstekend. Het incident in het
hotel in Duitsland ontstond door onbeheerst gedrag van X.
In het gesprek dat in het voorjaar van 1988 plaatsvond in aanwezigheid van de
vriend van X, werd met name gesproken over het functioneren van X in de
Q-organisatie en het was voor Y toen een complete verrassing te horen dat X
problemen had met zijn gedrag in woord en gebaar jegens haar. Hij had dit
zelf volstrekt niet zo ervaren. Overigens lag daar geen seksuele bedoeling
aan ten grondslag.
Ook in het gesprek in augustus 1988 is het met name gegaan over het
functioneren van X en heeft Y haar toen verzocht om weer mee te gaan op de
buitenlandse inkoopreizen.

Beoordeling van het verzoek
De dienstbetrekking, functie en salaris staan niet ter discussie tussen
partijen. Evenmin de vraag of de arbeidsovereenkomst ontbonden moet worden.
Kernpunt van het geschil is, dat X van mening is dat de directeur Y het door
zijn gedrag en houding jegens haar onmogelijk heeft gemaakt dat zij de
arbeidsovereenkomst continueert. Zij voelde zich onder druk gezet door Y die
meer een persoonlijke relatie nastreefde en wel zodanig dat hij daarbij zich
veroorloofde haar te omarmen, te zoenen, haar borsten te betasten en seksueel
getinte opmerkingen te maken, waaruit X afleidde dat Y meer van haar
verlangde dan een werkassistentschap.
Dit veroorzaakte zodanige spanningen, met name toen zij bemerkte dat Y niet
op haar afwerendheid reageerde en in augustus 1988 weer hervatting van de
gezamenlijke buitenlandse reizen verlangde, dat zij arbeidsongeschikt raakte
en thans geen andere oplossing ziet dan beëindiging van het dienstverband.
Hierdoor lijdt zij een inkomstenderving (LEAO en niet-gediplomeerde
kinderverzorging) en door haar eenzijdige werkervaring (alleen bij Q) is niet
te verwachten dat zij elders een gelijkwaardig salaris als bij Q (f 3.830 per
maand) zal kunnen verwerven.
Q en met name haar directeur Y acht een en ander volstrekt onjuist. Uit de
stellingen van partijen en met name uit hetgeen bij de mondelinge behandeling
door X en Y is verwoord, is voor ons genoegzaam aannemelijk geworden, dat de
verhouding tussen de directeur Y en zijn inkoopassistente ingrijpend is
verstoord.
De verstoring is veroorzaakt, omdat beiden een geheel verschillende, ja zelfs
tegengestelde wijze van met elkaar omgaan in het werk voorstaan. X wilde
uitsluitende een werkrelatie met Y. Zij ervoer zijn gedrag en de houding van
Y jegens haar als even zoveel pogingen van de mannelijke meerdere om de
vrouwelijke mindere naar zijn hand te zetten en wel zo, dat zij een sexueel
getinte relatie zouden hebben.
Y ontkent dat hij zich jegens X heeft misdragen. Op zichzelf is het zeer wel
mogelijk dat Y in zijn belevingswereld zijn houding en gedrag jegens X
volstrekt niet als onoorbaar heeft gezien, doch dat is in deze niet
essentieel. het is aan Y als directeur/werkgever toe te rekenen dat hij
onvoldoende zorgvuldig is omgegaan met dit personeelslid en met de wijze
waarop zij zijn gedrag en houding heeft ervaren jegens haar. Juist bij een zo
persoonlijke werkrelatie als tussen de directeur van een klein bedrijf en
zijn assistente, die dikwijls meeging op meerdaagse zakenreizen, dient de
directeur erop bedacht te zijn dat zijn medewerkster (zijn ondergeschikte)
niet gediend is van de wijze waarop de directeur haar bejegent. De
gezagsverhouding en de omstandigheden tijdens een reis maken het moeilijk
voor de medewerkster om die grenzen aan te geven, zodat juist van de
directeur een zorgvuldig gedrag moet worden verwacht.
Uit de gebeurtenissen in Duitsland, tijdens een reis in 1986 (haar kamerdeur
intrappen, zonder dat voor dit gedrag een aanvaardbare verklaring is gegeven
en welk gedrag juist de superioriteit van de directeur en de afhankelijke
ondergeschiktheid van de assistente onderstreept), de terugkerende periodes
van arbeidsongeschiktheid wegens overspanning, het gesprek in het voorjaar
van 1988 in het bijzijn van de vriend van X en uit gesprek in augustus 1988,
waarin Y onder andere te kennen gaf dat hij X weer mee wilde hebben op reis,
terwijl anderzijds uit niets gebleken is dat Y begreep wat X steeds bedoelde,
althans uit niets gebleken is dat Y begreep wat X steeds bedoelde, althans
uit niets gebleken is, dat hij zijn houding en gedrag jegens haar wijzigde,
kan geen andere conclusie getrokken worden dan dat X zich onder druk gezet
voelde door Y en daar niet tegen opgewassen was, terwijl Y geen blijk heeft
gegeven daarvoor begrip te hebben en/of zijn houding en gedrag jegens X te
veranderen.
Q heeft nog aangevoerd dat X – als het haar zo hoog zat – wel eerder had
kunnen vertrekken, met name na het Duitsland-incident. Dit argument verwerpen
wij. Immers, daardoor zou zij als ondergeschikte en afhankelijke partij de
dupe worden van het ontoereikende besef en inzicht van de werkgever. Geen
werknemer (m/v) hoeft te wijken voor ongewenste intimiteiten van de meerdere
of collega’s (m/v) hetzij door deze maar te accepteren, hetzij door ontslag
te nemen.
Wij achten in deze omstandigheden de verstoorde verhouding in belangrijke
mate aan de directeur/werkgever, toe te rekenen, zodat het redelijk is dat X
terzake van deze beëindiging een vergoeding ontvangt. Deze heeft betrekking
enerzijds op de inkomstenwerving die X ongetwijfeld zal lijden, zoals
hierboven reeds weergegeven, en anderzijds op de immateriële schade die zij
door dit alles heeft geleden (mede gezien het verslag van haar huisarts).
Ten aanzien van de verwachte inkomstenderving achten wij, gezien de duur van
het dienstverband, de functie van X, haar leeftijd, opleiding en haar kansen
op de arbeidsmarkt en gezien de omstandigheden waaronder de beëindiging
plaatsvindt, een vergoeding bestaande uit een suppletie gedurende 12 maanden
tot het laatstgenoemde brutoloon redelijk en billijk.
De vergoeding wegens immateriële schade stellen wij, op grond van het
voorgaande ex aequo et bono vast op ƒ 20.000. X krijgt gedurende 2 weken na
dagtekening dezes de gelegenheid haar verzoekschrift in te trekken.

De beslissing
Voor het geval X het verzoek niet zal hebben ingetrokken;

Verklaren de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 1989.

Kennen aan X toe en veroordelen mitsdien, voorzover nodig Q tot een betaling
van een vergoeding bestaande uit een eenmalige suppletie gedurende 12 maanden
te rekenen vanaf 1 augustus 1989 op de door haar te ontvangen uitkering c.q.
loon uit dienstbetrekking elders tot het laatstgenoten brutosalaris.

Bepalen dat Y in de door X tot op heden gemaakte proceskosten zal hebben bij
te dragen ƒ 865 waaronder
ƒ 750 voor salaris gemachtigde.
Bepalen dat Y ƒ 807,50 dient te betalen aan de griffier en ƒ 57,50 aan
mevrouw.

Wijzen af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mr. J.C. van Dijk