Instantie: Kantonrechter Utrecht, 14 juni 1989

Instantie

Kantonrechter Utrecht

Samenvatting


Aanvraagster sluit op 1 november 1987 een arbeidscontract. Op 1
december zou zij aan het werk gaan. Een week daarvoor deelt zij mee zwanger
te zijn. De werkgever beschouwt de dienstbetrekking vervolgens als
beeindigd, omdat hij zijn clientele niet met zwangere vrouwen wil
confronteren. De vrouw vraagt vergeefs om een schriftelijke bevestiging van
de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens zwangerschap. Zij wacht
tot haar proeftijd is verstreken en protesteert dan tegen het ontslag. De
werkgever meent dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, maar
slechts een voorwaardelijke overeenkomst onder de ontbindende voorwaarde van
medisch keuring. Zo er wel van een arbeidsovereenkomst sprake zou zijn
geweest, dan is die al veer 1 december 1987 met wederzijds goedvinden
beeindigd. De vrouw wil de zaak aan de rechter voorleggen

Beslissing Rechtenvrouw: deze zaak is typerend voor de arbeid
spositie van vrouwen. Ook al is er een wettelijke bepaling (artikel 1637 ij
Burgerlijk Wetboek) die discriminatie als gevolg van zwangerschap verbiedt,
steeds opnieuw blijken vrouwen toch wegens zwangerschap te worden benadeeld
Rechtenvrouw garandeerde reeds eerder een zaak betreffende ontslag wegens
zwangerschap tijdens proeftijd (Jaarverslag 1987, no. 3). In deze nieuwe
procedure zal worden aangevoerd dat de vrouw, in strijd met artikel 1637 ij
BW, na de proeftijd wegens zwangerschap ontslagen werd

Afloop: De kantonrechter bepaalde dat de werkgever, door de zwangerschap
als reden voor ontslag aan te voeren, wanprestatie had gepleegd. Nu de
materiele schade, voortvloeiend uit de wanprestatie, door de vrouw niet
voldoende concreet was aangegeven, kende de rechter alleen een immateriele
schadevergoeding van F 5.000,- toe

Jaarverslag 1988 no. 14

Volledige tekst

Verloop van de procedure

De kantonrechter verwijst naar hetgeen daaromtrent is overwogen in het
tussenvonnis dd. 21 september 1988

Bij dat vonnis werd de partijen toegelaten door alle middelen rechten,
speciaal door getuigen, te bewijzen de bij dat vonnis nader omschreven feiten

Op het daarvoor bepaalde tijdstip heeft de gedaagde partij een getuige
doen horen, die heeft verklaard zoals is vermeld in het daarvan opgemaakte
proces-verbaal

De eisende partij heeft drie getuigen doen horen, die hebben verklaard
zoals is vermeld in het daarvan opgemaakte proces-verbaal

Partijen hebben hierna een conclusie na getuigenverhoor genomen

Hierna is door de kantonrechter bepaald, dat vonnis zal worden gewezen

Motivering

1. De kantonrechter neemt over hetgeen bij het vonnis van 21 september
1988 is overwogen. Bij dit vonnis was gedaagde toegelaten te bewijzen dat de
arbeidsovereenkomst door wederzijds goedvinden is beeindigd en eiseres diende
te bewijzen dat gedaagde gehandeld heeft in strijd met artikel 1637 ij BW,
bijvoorbeeld door haar telefonisch mee te delen dat zij haar clientele niet
wil confronteren met zwangere vrouwen

2. Niet is bewezen, dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden
is geeindigd. Door de getuige Renes, werkzaam als secretaresse bij gedaagde,
is verklaard dat zij in opdracht van Van der Steenstraten van gedaagde aan
eiseres heeft gezegd, dat zij geen gebruik van haar zouden maken. De getuige
heeft weliswaar de indruk gekregen, dat eiseres hiermee al rekening had
gehouden en dit verwacht had, maar dit wettigt nog niet de conclusie, dat
eiseres er ook mee akkoord ging. Niet te spoedig immers moet worden
aangenomen dat een werknemer toestemt in de beëindiging van een
arbeidsovereenkomst en zeker niet in dit geval, waar de getuige Renes ook nog
heeft verklaard, dat eiseres overstuur was en huilde bij het eerste
telefoongesprek en Renes bij het tweede telefoongesprek gevraagd heeft of
eiseres zich wel kon redden, omdat Renes met haar te doen had

Mede in verband met de verklaringen van de andere getuigen, die alle
eiseres direct na het telefoongesprek gesproken hebben en verklaren, dat
eiseres geemotioneerd en verontwaardigd was over het ontslag, is een
wederzijds goedvinden niet komen vast te staan

3. Uit de verklaring van de getuige Renes, dat de heer Van de
Steenstraten onder meer gezegd heeft, toen Renes vertelde dat eiseres zwanger
was: “Daar beginnen we niet aan” en de indruk van de getuige dat de
zwangerschap wel een rol gespeeld zal hebben, alsmede de verklaringen van de
overige drie getuigen, die alle drie verklaren kort na het telefoongesprek
van eiseres met Renes, van eerstgenoemde gehoord te hebben dat zij wegens
zwangerschap was ontslagen, is voldoende komen vast te staan, dat de
zwangerschap in ieder geval een hoofdreden was van de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst. Niet bewezen is, dat telefonisch is meegedeeld dat de
clientele van gedaagde niet geconfronteerd kon worden met zwangere vrouwen,
maar deze opmerking was slechts als voorbeeld te bewijzen opgedragen

4. Uit het hiervoor overwogene volgt, dat – zoals de kantonrechter reeds
bij tussenvonnis heeft overwogen – gedaagde schadeplichtig is op grond van
wanprestatie (artikel 1639 x BW), nu bij de beëindiging van deze
arbeidsovereenkomst (ook al was deze beëindiging op zichzelf geldig)
onderscheid is gemaakt tussen mannen en vrouwen, hetgeen in artikel 1637 ij BW
is verboden

5. De schadevergoeding wegens wanprestatie kan volgens de algemene
regels van het verbintenissenrecht slechts bestaan uit hetgeen een
onmiddellijk en dadelijk gevolg is van de wanprestatie, in dit geval
bijvoorbeeld de derving van inkomsten door de wanprestatie van gedaagde.
Eiseres begroot deze schade naar analogie van artikel 1639 r BW op 1
jaarsalaris ten bedrage van ƒ 21.000,– bruto. Eiseres heeft echter zelf
gesteld, dat zij via het uitzendbureau bij diverse bedrijven heeft gewerkt in
dat jaar en dat niet bekend is of zij een uitkering zou krijgen wegens
zwangerschap en bevalling. Nu derhalve onvoldoende concreet is gesteld, hoe
groot de onmiddellijk en dadelijk uit de wanprestatie voortvloeiende schade
van eiseres is, wordt deze vordering afgewezen

6. De vordering wegens immateriele schade is wel toewijsbaar. Naar
oordeel van de kantonrechter is niet juist de stelling van gedaagde – hoewel
door diverse schrijvers verdedigd – dat artikel 1637 w BW niet ziet op een
schadevergoeding voortvloeiend uit de beëindiging van de dienstbetrekking.
Uit de tekst van de wet zelf, die spreekt over het handelen in strijd met een
van de verplichtingen, valt dit niet af te leiden en in dit geval wordt ook
juist geoordeeld, dat gedaagde in strijd met de verplichtingen niet te
discrimineren heeft gehandeld

De kantonrechter waardeert de immateriele schade naar billijkheid op ƒ
5.000,–

7. De proceskosten worden gecompenseerd, nu partijen over en weer in het
ongelijk zijn gesteld

Beslissing

De kantonrechter veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen ƒ
5.000,– als vergoeding voor onstoffelijke schade, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 26 februari 1988 tot de algehele voldoening;

wijst het meer of anders gevorderde af;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt

Rechters

Mr. M.M. Dithuijzen, kantonrechter